Samenvatting - Thema veerkracht en stress
BGM (Robert Statema)
Les 1 - Introductie BGM
Inleiding (blz. 15 t/m 24):
Bewegingsgeoriënteerde activiteiten doen een appèl op:
- Actief worden
- Inspanning verrichten
- Verplaatsen door de ruimte
- In interactie zijn met mensen en dingen
Bijvoorbeeld: bij trampolinespringen ben je ook actief, lever je inspanning tijdens het springen en verplaats
je lijf zich op en neer vanaf het verende vlak. Maar vaak is de cliënt niet de enige persoon in de zaal waar
de trampoline staat. En sta je op een trampoline, dan sta je nogal duidelijk zichtbaar te zijn. Met een blik
van een ander in de ruimte is er al sprake van interactie.
Bewegingsgeoriënteerde methodieken kenmerken zich door een doelgerichte werkwijze die bewust en
systematisch de interactie tussen cliënt en zijn bewegingssituaties beïnvloedt. De PMT’er kiets bewust een
activiteit waarin bewogen wordt, zodat betekenisvolle momenten in relatie tot de doelstelling van de cliënt
kunnen worden ervaren en kunnen worden opgeroepen.
Een PMT’er werkt methodisch. Dit houdt in dat het werk gefaseerd, systematisch, doelgericht en toetsend
is. Hierbij hoort het verbinden van doelgroep, pathologie, hulpvraag, doelstelling en activiteit.
Hij werkt bewegingsmethodisch → toepassing van kennis over arrangeren en uitvoeren van
bewegingsactiviteiten.
Voor een PMT aanbod moet het probleem en de hulpvraag van de cliënt in kaart worden gebracht. Op
basis daarvan ga je doelen en een behandelplan opstellen. Hierbij moet je goed nadenken over de wijze
waarop er aan de hulpvraag van de cliënt gewerkt gaat worden.
Vanuit de algemene doelstelling die voor de cliënt is opgesteld, wordt er een vertaling of toespitsing van de
hulpvraag gemaakt. Die is gericht op het
bewegingsgedrag en de bewegings- en/of
lichaamservaring. De PMT’er stelt zich hier dus de vraag
of de indicatie voor PMT terecht gesteld is.
Er zijn grofweg twee indicatiegebieden voor
psychomotorische therapie te onderscheiden:
- De problematiek uit zich in bewegingsgedrag en
bewegings- en lichaamservaring
- De problematiek is te vertalen naar
bewegingsgedrag.
De PMT’er overweegt of de hulpvraag te specificeren is
naar iets waar hij als PMT’er wat mee kan.
Vakspecifieke doelstellingen die voortkomen uit de
doelgroepanalyse, hulpvraag en algemene doelstelling
kunnen zijn:
1. Leren (her)kennen van eigen wensen en
behoeftes (wat wil ik wel en wat niet, Ja/Nee
gevoel)
2. Leren omgaan met (verdragen, accepteren)
en uiten (uitspreken, non-verbaal) van
gevoelens
3. Leren in contact te gaan over eigen wensen
en behoeftes
,De te bereiken doelen bestaan uit verschillende aspecten die weer met gebruik van thema’s in
sessiedoelstellingen worden opgedeeld.
Als duidelijk is vanuit welk doel en thema je gaat werken, is het de bedoeling dat je gaat nadenken over
een fasering van het toewerken naar het einddoel → welke kleinere stappen moeten genomen worden en
in welke volgorde om tot een goed einddoel te komen?
Daarna zou je sessiedoelstellingen moeten gaan formuleren “de cliënt gaat oefenen met….”. De
sessiedoelstellingen zijn afgeleid van één van de behandeldoelen van de cliënt en komt tot stand via een
analyse op de LECS-factoren van het probleemgedrag.
Naast het therapeutisch-methodisch werken bedient de PMT’er zich, vanaf deze plek in het stroommodel
met het toepassen van kennis over het arrangeren en uitvoeren van bewegings- en lichaamsgerichte
activiteiten en daarin het onderscheidt hij zich van alle andere therapeutische interventies.
Attractiviteit, oproepbaarheid en uitbouwbaarheid (blz. 87 t/m 93):
Een startactiviteit van een PMT-sessie is potentieel geschikt als deze voldoende aantrekkelijk is voor de
cliënt: de sessiedoelstelling is haalbaar en bewerkbaarheid groot + voldoende vervolgmogelijkheden.
Een activiteit voldoet aan het criterium van oproepbaarheid als: ervaringen worden opgedaan die van
belang zijn voor het aan de orde stellen van de sessiedoelstelling en daarmee dus betekenisvol zijn.
De kans op een goede oproepbaarheid bij een activiteit is het groots als overige ordeningsprincipes
gehanteerd worden, informatie uit intake/evaluatie vorige sessie een rol speelt en de PMT’er een grote
kennis heeft over verschillende activiteiten, waarbij een bepaalde activiteit keuze gedrag makkelijker
oproepbaar maakt.
Ervan uitgaande dat PMT een ervaringsgerichte vorm van het begeleiden naar ander, nieuw, gewenst
gedrag is zouden we kunnen stellend at het van belang is dat de cliënt nadrukkelijk wordt uitgenodigd om
in beweging te komen. Dit gaat het best als de voorgestelde activiteit attractief (aantrekkelijk) is: cliënt
wordt als het ware verleid om in beweging te komen.
Wat voor een cliënt aantrekkelijk is heeft meestal te maken met voorgaande bekende positieve activiteiten.
Het is niet altijd voor je sessiedoelstelling aan orde dat een activiteit attractief is, minder aantrekkelijke
activiteiten kunnen sessiedoelstelling soms eerder oproepbaar maken.
Het derde criterium: uitbouwbaarheid. Dit voorkomt dat je een doodlopende weg bewandelt met een
cliënt. Belangrijk dus of je nagaat bij een activiteit of je voldoende zinnige vervolgen kan arrangeren en of
adequate contextmanipulaties mogelijk zijn vanuit het startarrangement.
Toelichting schema:
Complexiteit kan in twee richtingen gezocht worden:
1. Op bewegingsniveaus of bewegingsmatige aspecten (motorisch; de
verticale as)
2. Of meer op sessiedoelstelling, bijvoorbeeld door een van de andere
aspecten van LECS dominant te maken (de horizontale as).
‘Gelijk of andersoortig’ verwijst vooral naar de overeenkomsten en verschillen die de cliënt ervaart in het
doen van de activiteit.
Herhaling met een andere focus zou gezien kunnen worden als verandering van mindset.
Een activiteit kun je nooit voor honderd procent voorspellen, drie dingen zijn erg belangrijk om een zo goed
mogelijke voorspelling te maken wat er zou worden opgeroepen:
- Een gedegen vakkennis van activiteiten en materiaal.
- Inzicht in menselijk gedrag en het effect van stoornissen en beperkingen
- Informatie van en over de cliënt
Voortdurende reflectie hierop zal deze professionaliteit steeds verder verdiepen.
We zijn grote voorstander van het aanspreken van de cliënt in zijn kracht en juist niet in zijn last of
onmacht. Oproepbaarheid gaat dus om het creëren van kansen om te experimenteren met dat wat de
cliënt erbij wil leren en ontwikkelen. Vaak ligt dit op het grensgebied na lukken en nog niet lukken. Het is de
kunst van het zorgvuldig arrangeren om de balans door te kunnen laten slaan naar kracht en lukken.
Ook kun je activiteiten aantrekkelijke maken door een sociaal aspect, bijvoorbeeld interactie cliënt en
therapeut.
,Contextmanipulatie (blz. 59 t/m 66)
PMT gaat over gedragsbeïnvloeding en daarmee alle vier de aspecten van gedrag (LECS). Gedrag vindt
altijd plaats in een bepaalde context. Gedrag en context zijn onafscheidelijk. Gedrag kan dus ook niet
zonder de context waarbinnen het plaatsvindt beschreven of beïnvloed worden.
- Context = de situatieve omstandigheid waarbinnen gedrag plaatsvindt, opgeroepen wordt en al dan
niet in stand gehouden wordt.
- Manipuleren = iets naar je hand zetten.
• Contextmanipulatie is gericht op het veranderen van de situatie van de cliënt, zodat deze situatie
nog meer richting geeft aan de sessiedoelstelling van de cliënt, door gewenst bewegings- of
belevingsgedrag uit te lokken.
Om betekenisvolle momenten uit te rekken, zinvolle ervaringen te herhalen en de cliënt de kans te geven
om zich nieuwe ervaringen eigen te maken, wordt er binnen PMT steeds weer opnieuw een goede context
gecreëerd waaraan en waarbinnen de cliënt zich kan ontwikkelen.
Om het begrip ‘context’ in deze zin hanteerbaar te maken onderscheiden we een aantal aspecten.
- De sociale context: gevormd door de mensen die deel uitmaken van de specifieke PMT-situatie
die je creëert (bijvoorbeeld medecliënten, jijzelf als PMT’er)
- De geografische context: bestaat uit de concrete omgeving waarbinnen jij de PMT aanbiedt aan
de cliënt. Locatie waar de PMT plaatsvindt (buitenterrein, zaalruimte, een woonkamer)
o Belangrijk zijn de visuele en auditieve (prikkels) aspecten
- De materiële context: wordt gevormd door de dingen die je in de gekozen ruimte bij de PMT-
activiteiten gebruikt, zoals sport- en spelmateriaal, matjes en kussens.
o Vooral hierin geldt: hoe creatiever je bent, hoe beter je kunt aansluiten bij de mogelijkheden
en de wensen van deze cliënt.
Directe en indirecte contextmanipulatie:
• Directe contextmanipulatie = expliciet, je vertelt de verandering van de context of toon je expliciet
wat je verandert of aanpast. Je kunt ervoor kiezen om het verwachte effect of mogelijk gevolg te
benoemen.
• Indirecte contextmanipulatie = impliciet, je doet dit onopvallend of zelfs onzichtbaar, waarna de
cliënt opnieuw een ervaring opdoet en mogelijk de verandering bemerkt.
Contextmanipulaties zijn altijd nodig om de hulpvraag (meer) naar voren te laten komen, meer op te
roepen. Deze ingrepen in de PMT-omgeving hebben altijd invloed op de overige aspecten van het PMT-
werk. Het kan invloed hebben op het denken, voelen en handelen van een cliënt. Maar daarnaast ook op
het lopen, lukken en beleven van de activiteit, op tijd-tempo-richting en andere ordeningsprincipes.
Bewegingsmodaliteiten (blz. 49 t/m 52)
De bewegingsmodaliteiten geven handvatten om op de wijze van deelnemen interventies te doen om aan
de hulpvraag en/of sessiedoelstelling te werken:
• Ontmoeten:
o Het (willen) bewegen om binnen die context zichzelf, de ander of het andere te ontmoeten
o De bewegende cliënt is hier met zijn zingtuigkanalen gericht op ‘buiten’, op zijn omgeving,
op het (bewegend) aangaan van een relatie met een wereld om hem heen.
o De ander zijn de medemensen om de cliënt heen. Het andere is de letterlijke omgeving, de
activiteit en/of de coderingen in de betreffende bewegingscontext.
o Het opdoen van deze relationele ervaringen en het verkennende proces daarbij, staan
centraal bij het ontmoetend bewegen.
• Leren:
o Het (willen) bewegen om het verwerven van bewegingsvaardigheden en het zich competent
willen voelen ten aanzien van specifieke bewegingsactiviteiten.
o De lol om lerend te bewegen zit hem in het gaan beheersen van de bewegingssituatie of het
‘kunstje’.
o Zonder een technische aanwijzing te hebben mogen ontvangen ervaart de op leren gericht
zijnde cliënt, dat het een waardeloze les was; immers ‘er is nu niks (bij)geleerd’
, • Sparren:
o Cliënten die graag (willen) bewegen binnen de modaliteit ‘sparren’, zijn op zoek naar
uitdaging(en) binnen de bewegingscontext
o Zij willen graag bewegend inspanningen leveren en kunnen dat zoeken in een duel met een
ander/tegenstander, maar ook in een context waar weerstand te vinden is (tegenwind, berg
op, tijdslimiet etc.)
o Centraal staan niet zozeer de toe te passen verworven bewegende vaardigheden, hoewel
deze wel ingezet kunne worden, maar eerder de moeite die gedaan moet worden om de
uitdaging aan te gaan.
• Vieren:
o Binnen de modaliteit ‘vieren’ staan juist de ontspanning binnen de context van bewegen
centraal
o Cliënten die graag vierend (willen) gaan bewegen, zoeken de moeiteloosheid, waardoor de
aandacht niet per definitie naar ‘buiten’ (zoals bij het ontmoeten) en/of bij het bewegen hoeft
te komen liggen.
o Op veel plekken in de westerse bewegingscultuur staat de prestatie en/of het
gezondheidsaspect van de inspanning zo voorop, dat het vierend bewegen vaak niet primair
aan de orde is binnen bewegende contexten en/of verbanden, ook al zou dat wel een
verrijking kunnen zijn!
LECS in relatie tot de doelstelling (blz. 35 t/m 44)
Met het LECS model wordt verondersteld dat menselijk gedrag altijd vier componenten bevat: Lichamelijk
(L), Emotioneel (E), Cognitief (C) en Sociaal (S).
- Het lichamelijke aspect: gaat over merkbare lichamelijke aspecten (pijn in buik) maar ook
bijvoorbeeld over het lichaamsbeeld, houdingsbeeld en bewegingsbeeld.
- Het emotionele aspect: gaat over de vanbuiten en vanbinnen merkbare emoties die iemand heeft.
- Het cognitieve aspect: gaat over de denkwereld van persoon in kwestie.
- Het sociale aspect: beschrijft hoever gedrag sociaal gedefinieerd is (gericht op anderen etc.)
Het onderscheid tussen emotioneel en cognitief is soms moeilijk te maken. Om het makkelijker te maken
tijdens het observeren en beschrijven zijn daarvoor vier zinnetjes bedacht.
L: ‘Ik zie dat….’
E: ‘Ik interpreteer dat als….’
C: ‘Jij denkt misschien.. (over mij, jezelf, de wereld, deze situatie)’
S: ‘Het effect (a) is dat jij…, (b) op anderen (of mij) is…..’
Op basis van observaties op LECS kunnen we de belangrijke aspecten in relatie tot de doelstelling van de
cliënt benoemen en kunnen we een keuze maken op welk aspect we willen interveniëren om het gedrag
van de cliënt te beïnvloeden. Vervolgens wordt er voor de volgende sessie een dominantie gekozen op één
van de LECS factoren.
Omdat gedrag en context elkaar altijd beïnvloeden, moeten we gedrag dan ook mét de context waarbinnen
het plaatsvindt beschrijven of beïnvloeden.
Bewegings-, houdings- en lichaamsbeeld:
Bij het observeren van de lichamelijkheid en bewegen van cliënten focust de PMT’er zich ook op:
• Bewegingsbeeld = hoe een cliënt beweegt, dit kan per activiteit verschillen (de habituele,
presentatie van patroonmatige bewegingskenmerken eigen aan de persoon).
• Houdingsbeeld = het gaat om de lichamelijke houding die iemand aanneemt. Deze observatie
moet zo objectief mogelijk en met zo weinig interpretatie van jezelf, om voor collega’s het ook
begrijpend te maken. (Voorbeeld: gelaatsuitdrukking, mimiek, stand van hoofd etc.)
• Lichaamsbeeld = wat je ziet aan de buitenkant, de vorm en verhoudingen van het lichaam (geno-
en fenotypische lichaamskenmerken). Het lichaamsbeeld beschrijven we aan de hand van
verschillende lichaamsdelen, hulpmiddelen (bril) en accessoires (oorbellen). De vorm, grootte, kleur,
omvang en dergelijk, zijn termen waarmee je het lichaamsbeeld zo objectief mogelijk kunt
beschrijven zonder een interpretatie eraan te geven.
In de praktijk moet je altijd rekening houden met dat jouw blik mede gekleurd is door jouw eigen culturele
achtergronden en interpretaties en het verschil met de achtergrond van de cliënt(en).