Paragraaf 9- historische achtergrond
Na de middeleeuwen verdween het feodale stelsel en de kerk viel uiteen in 1. Katholieken 2.
Protestanten. In sommige landen kwam er een absolute monarchie, de koning was
vertegenwoordiger van God, zo was er een verband tussen kerk en staat. Nederlandse gewesten
onder leiding van Karel V -> Filips II. Verjaagde de ketters (protestanten), met hulp van hertog Alva. In
1587 ontstond Republiek der Verenigde Nederlanden. De vertegenwoordigers van elk gewest of de
staten kwamen regelmatig samen in Den Haag. De machtigste man was de landsadvocaat van
Holland (raadspensionaris) en de stadhouder, aangesteld door de koning. Gouden Eeuw kwam in het
noorden, in het zuiden verval. Nederland werd tweederangs, later kwam het goed. De renaissance
kwam op met het 1. Maniërisme en de 2. Barok.
Paragraaf 10- de renaissance
Renaissance ontstond, terug naar de klassieke tijden. Humanisten kwamen op, de mens werd
waardevoller. Van theocentrische opvatting -> naar antropocentrische opvatting. Individualisme
kwam op door humanisme, want iedereen is uniek. Homo Universalis. Empirisme, zelf uitzoeken hoe
alles in elkaar zit. In deze tijd veel vooruitgang in de wetenschap. Ook werd er kritischer naar het
geloof gekeken en er kwam hervorming, reformatie en protestantisme. Door de boekdrukkunst
konden deze ideeën snel verspreid worden, alleen waren er veel analfabeten. Daarom veel oude
ideeën nog.
Paragraaf 11- beeldende kunst en muziek
Er ontstonden gildes en veel kunstenaars waren ook geleerden. Belangrijk bij kunst uit de
renaissance was realisme, door grote belangstelling voor de mens. Perspectief dus ook belangrijk.
Anamorfose kwam op: een vertekende afbeelding, die er slechts gezien vanuit een bepaalde hoek of
onder bepaalde optische voorwaarden realistisch uitziet. Ook menselijke karakters kwamen meer aar
voren. Estheticisme werd belangrijk, het moest mooi zijn. Derde hoofdkenmerk: classicisme door de
oudheid. Beeldhouwkunst werd weer een kunstvorm. Olieverf verving de tempera-verven (ei), zo kon
je langer en mooier verfen. Muziek bleef redelijk hetzelfde, alleen technische vernieuwing.
Paragraaf 12- literatuur en taal
Er was translatio-imitatio-aemulatio (vertalen-nadoen-overtreffen) bij de literatuur van de oudheid.
Latijn was even groot als Engels, Nederlands nam zelfs latijn over. Tegelijkertijd ook purisme
(taalzuivering), zij bedachten nieuwe (niet Latijnse) woorden in landstaal. Epigram ofwel puntdicht, 2
of 4 regels grappig gedicht en verrassende pointe, werd weer groot. Aemulatio: nieuwe genres
ontstonden zoals een aforisme of spreuk, korte geestige uitspraak of levensles. Ook essay kwam op,
korte prozatekst met mening over iets. Nog iets nieuws: sonnet is een gedicht van veertien regels
waarvan het rijm is opgebouwd volgens een vast schema. Vaak als model abba abba, gevolgd door
twee of drie rijmen in de laatste zes regels met een wending na het octaaf (de eerste acht
regels). Literatuur toen bevatte ook realisme en estheticisme. Estheticisme: alles moest volgens de
regels en vorm. Realisme: moest geloofwaardig. Hollands dialect werd het ABN, de bijbel heeft veel
invloed gehad op het huidige Nederlands. (Bekijk sonnet, blz. 37)