Casus 1
- Type 1:(insuline-afhankelijk) aangeboren of ontwikkeld bij jonge kinderen. Er is
onvoldoende insuline productie, waardoor glucose niet/verminderd uit het bloed wordt
opgenomen. Dit is het gevolg van beschadiging van de β-cellen (auto-immuunziekte). Type
I diabetes kan ook optreden bij volwassenen; met spreekt dan van LADA (Latent Auto-
immune Diabetes in Adults).
- Type 2: (insuline-onafhankelijk) is het gevolg van een onvoldoende reactie van het lichaam
op de geproduceerde insuline. Dit is het gevolg van een onvoldoende hoeveelheid GLUT4
receptoren op de celmembranen. Door deze ongevoeligheid blijft er te veel suiker in het
bloed doordat de organen minder glucose opnemen, en stijgt de bloedglucosewaarde. Een
insulineresitentie kan zich ontwikkelen door bijvoorbeeld een ontsteking in het weefsel.
** vaak het gevolg van overgewicht/obesitas/zwangerschap (placenta maakt hormonen aan
die insuline tegenwerken).
(nuchter: 8 uur voor de meting niks gegeten of gedronken)
- Normaal nuchter: <6.1 mmol/L
- Verhoogd nuchter: 6.1-6.9 mmol/L
- Diabetes: >6.9 mmol/L
- Normaal niet nuchter: <7.8 mmol/L
- Verhoogd niet nuchter: 7.0-10.9 mmol/L
- Diabetes > 11 mmol/L
Epidemiologie diabetes
- De wereldwijde prevalentie van diabetes is van 4.7% in 1980 toegenomen tot 8.8% in
2015, waarvan 90% wordt veroorzaakt door type II diabetes, welke ook verantwoordelijk is
voor de verdubbeling van de prevalentie.
- De prevalentie zal het meeste stijgen in ontwikkelingslanden, door de toename aan welvaart
en bevolkingsgroei in deze landen.
- Type II diabetes komt het meest voor bij volwassenen tussen de 40-60 jaar, waarbij het iets
vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen.
- Ouderen hebben een vergrote kans op diabetes door verminderd bètacel functioneren, meer
vetopslag en minder beweging/spierweefsel. Bij kinderen komt type II vrijwel niet voor.
- In Nederland hebben zo’n 1 miljoen mensen diabetes (slechts 65% is gediagnosticeerd).
Diagnose diabetes
De diagnose diabetes mag gesteld worden wanneer deze metingen vaker zijn uitgevoerd en
vaker te hoog zijn. Daarnaast heeft de patient vaak de volgende symptomen:
-Polyurie: grotere concentratie glucose in de urine als gevolg van hyperglykemie=
verminderde resorptie van water.
-Polydipsie: vergrote dorst veroorzaakt door polyurie
-Polyfagie: vergrote honger door verminderde glucose-opname
-Aceton-adem: vrijkomen ketonen
-Verminderde sensibiliteit in de onderste extremiteit, met een verminderde wondgenezing als
gevolg.
-Limited joint mobility: als gevolg van het verstijven van het bindweefsel (Prayer’s sign)
Er moet echter wel uitgesloten kunnen worden dat het geen zwangerschapsdiabetes is. Hierom
moet de patiënt 12 uur niks eten en vervolgens nuchter meten. Daarna moet er suikerwater
gedronken worden waarop 0-2 uur later de glucosewaarde opnieuw gemeten wordt.
Risicofactoren diabetes
Ouder worden —> de cellen in de lever en spieren reageren niet meer op insuline, Stoppen
met roken, Overgewicht, Hoge bloeddruk, Ongezonde voeding, Mutaties van PPAR γ,
Overtollige glucocorticoïden, Weinig bewegen, Erfelijkheid
Er is sprake van overgewicht of obesitas wanneer iemand een abnormaal of buitengewoon
grote ophoping van lichaamsvet heeft die een negatief effect kan hebben op de gezondheid.
,Epidemiologie obesitas
- Wereldwijd had in 2016 39% van de volwassenen overgewicht waarvan 13% obees.
- Vanaf 1980 is er een wereldwijde toename van 30-40% in overgewicht en obesitas.
- De prevalentie van obesitas neemt toe met de leeftijd en piekt op 55-60-jarige leeftijd.
- In ontwikkelde landen is 2/3e van de bevolking te zwaar of obees met 55-60 jaar. 25-30%
van deze leeftijdscategorie heeft obesitas.
- Mannen hebben vaker overgewicht dan vrouwen maar vrouwen zijn vaker obees.
- In Nederland heeft 49% van de bevolking overgewicht waarvan 14% obesitas.
- De prevalentie van obesitas is het hoogst in Zuid-Limburg:16,4%.
- Wereldwijd zijn 41 miljoen kinderen < 5 jaar te zwaar of obees.
- Meer dan 340 miljoen kinderen tussen 5-19 jaar zijn te zwaar of hebben obesitas.
- In 1975 had nog 4% van de kinderen obesitas of overgewicht, in 2016 was dit al 18%.
- Het komt even veel voor bij jongens als bij meisjes
- Vaker bij Turkse, Antilliaanse, Marokkaanse en Surinaamse
Obese patiënten bezoeken de huisarts zelden voor obesitas zelf maar ze bezoeken de
huisarts wel vaker voor klachten die niet of minder aan obesitas gerelateerd zijn.
Diagnose obesitas
Body mass index (BMI)
BMI = gewicht (kg) / lengte2 (m2) >25 = overgewicht, >30 = obesitas
Buikomvang:
- normaal: <80 cm voor vrouwen en <94 cm voor mannen
- Ernstig verhoogd: > 88 cm voor vrouwen en >102 cm voor mannen.
BMI is geen directe schatting van overgewicht en houdt geen rekening met het feit dat
sommige personen een hoog BMI hebben als gevolg van een grote spiermassa. Een betere
manier om zwaarlijvigheid te definiëren, is door het percentage van het totale lichaamsvet te
meten. Obesitas wordt gewoonlijk gedefinieerd als 25% of meer totaal lichaamsvet bij mannen
en 35% of meer totaal lichaamsvet bij vrouwen.
Risicofactoren obesitas
Te weinig beweging, Ongezond voedingspatroon, erfelijk, een te hoog gewicht bij de
zwangerschap, roken tijdens zwangerschap, een te laag/te hoog geboortegewicht,
onvoldoende slaap, roken
Gevolgen obesitas
obesitas heeft een negatieve invloed op: cirrose, hypertensie, hartaanval, bloeddruk, beroerte
en nierziekte lijkt nauwer geassocieerd te zijn met verhoogde viscerale (abdominale)
adipositas dan met verhoogde onderhuidse vetopslag of opslag van vet in de lagere delen van
het lichaam, zoals de heupen.
De bloedglucose concentratie is normaal 80-90 mg/ 100 ml bloed bij een nuchter persoon voor
het ontbijt. 1 uur na de maaltijd is het 120-140 mg/ 100 mll, maar de feedbacksystemen voor
het reguleren van de bloedglucose brengen de glucoseconcentratie snel terug naar het controle
niveaus, meestal binnen 2 uur na de laatste opname van koolhydraten. Omgekeerd, in een
staat van verhongering, levert de gluconeogenese functie van de lever de glucose die nodig is
om de nuchtere bloedglucose spiegel te handhaven.
De controlefuncties bestaat uit:
1. De lever fungeert als een belangrijk bloedglucose buffersysteem. Wanneer de bloedglucose
na een maaltijd tot een hoge concentratie stijgt en de insuline secretie ook toeneemt,
wordt 2/3e van de glucose die uit de darm wordt opgenomen snel als glycogeen
opgeslagen in de lever. Als vervolgens de bloedglucose concentratie en de insulinesecretie
dalen, geeft de lever de glucose weer af aan het bloed. Op deze manier vermindert de lever
schommelingen in de bloedglucose concentraties tot ongeveer 1/3e van wat ze anders
zouden zijn.
2. Insuline en glucagon fungeren als belangrijke feedback controle systemen voor het
handhaven van een normale bloedglucose concentratie. Wanneer de glucoseconcentratie te
, hoog wordt, zorgt een verhoogd insuline secretie ervoor dat de bloedglucose concentratie
naar normaal daalt. Omgekeerd stimuleert een verlaging van de bloedglucose de
glucagonsecretie; glucagon werkt dan in de tegenovergestelde richting om glucose naar
normaal te verhogen. Onder de meeste normale omstandigheden is het
insulineterugkoppelingsmechanisme belangrijker dan het glucagonmechanisme, maar in
gevallen van uithongering of overmatig gebruik van glucose tijdens inspanning en andere
stressvolle situaties, wordt het glucagonmechanisme ook waardevol.
3. Bij ernstige hypoglykemie stimuleert een direct effect van een lage bloedglucose op de
hypothalamus ook het sympathische zenuwstelsel. De adrenaline die door de bijnieren
wordt uitgescheiden, verhoogt de afgifte van glucose uit de lever, wat ook helpt
beschermen tegen ernstige hypoglykemie.
4. Als reactie op langdurig hypoglykemie wordt uren en dagenlang GH en cortisol
uitgescheiden Ze verlagen beide de mate van glucose gebruik door de meeste cellen van
het lichaam, in plaats daarvan worden dit omgezet in een groter vetgebruik. Dit proces
helpt ook om de bloedglucoseconcentratie weer normaal te maken.
Het is belangrijk om een constante bloedglucoseconcentratie te handhaven omdat glucose de
enige voedingsstof is die normaal gesproken in voldoende hoeveelheden door de hersenen,
het netvlies en het kiemepitheel van de geslachtsklieren kan worden gebruikt om zo
optimaal van de benodigde energie te voorzien.
Ook is het belangrijk dat de bloedglucoseconcentratie niet te hoog stijgt;
1. Glucose kan een grote hoeveelheid osmotische druk uitoefenen in de extracellulaire
vloeistof, en een stijging van de glucoseconcentratie tot te hoge waarde kan aanzienlijke
cellulaire uitdroging veroorzaken
2. Wanneer er een te hoge bloedglucose concentratie in het bloed is, kan dit niet allemaal in
de nieren worden teruggersobeerd. Daardoor komt er glucose in de urine. Dit veroorzaakt
ook osmotische diurese door de nieren, die het lichaam van zijn vloeistoffen en elektrolyten
kan uitputten
3. Langdurige verhogingen van de bloedglucose kunnen schade aan veel weefsels
veroorzaken, vooral aan bloedvaten= verhoogd risico op een hartaanval, beroerte,
nierziekte in eindstadium en blindheid.
Glucose wordt in het lichaam grotendeels gebruikt om ATP te produceren. Het is afkomstig uit
voeding en kan worden vrijgemaakt vanuit glycogeen, wat in de lever en nieren wordt omgezet
(gluconeogenese). Het wordt in de cellen opgenomen door gefaciliteerde diffusie middels
glucose transporters (GLUT’s). Insuline stimuleert de translocatie van GLUT4 uit het
cytoplasma naar de celmembraan, waardoor de het glucosetransport in de cel toeneemt en de
suikerspiegel daalt. Er zijn weefsels waarin insuline de glucose opname stimuleert (spier, vet,
lever) en weefsels waarin de glucose opname geheel onafhankelijk van insuline verloopt
(hersenen). Bij dit laatste is de opname dus geheel afhankelijk van de heersende
suikerspiegel.
GLUT-1: bloed-hersenbarriere; afhankelijk van glucosegradient, insuline onafhankelijk
GLUT-2: wand—> bloedvat ; afhankelijk van glucosegradient, insuline onafhankelijk
GLUT-3: hersenen en zenuwstelsel; afhankelijk van glucosegradient
GLUT-4: spieren, vet, lever ; afhankelijk van insuline
GLUT-5: darmwand; fructose, ; afhankelijk van glucosegradient
SGLT-2 en SGLT-1 (nieren, resp, 90% en 10%) reabsoprtie van glucose
- in nieren vint gluconeogenese en glycogenese plaats
De glucose homeostase is strak gereguleerd door 3 aan elkaar gerelateerde processen:
-glucose opname uit voeding in de darmen;
-glucose productie door de lever en nieren;
-glucose opname/gebruik in weefsels
-
Insuline en glucagon spelen de grootste rol bij de korte termijn regulatie. Insuline is het
hormoon van opslag/overvloed, het remt de glucoseproductie door de lever en stimuleert de
opname van glucose door insulinegevoelige weefsels waardoor de bloedglucosespiegel daalt.
Glucagon doet deze spiegel juist stijgen doordat het de gluconeogenese stimuleert, zoals bij
langdurig vasten het geval is. Hierbij heeft voeding dus geen effect op de glucose homeostase.