Mwz
ADH = AVP (arginine vasopressine)
glomerulaire filter bestaat uit: podocyten,
basaalmembraan, endotheel
Osmoregulatie => volume regulatie
Volumeregulatie => natriumregulatie
,ZSO ‘Glomerulaire filtratie’
Achtergrond
,Door onze nieren stroomt per dag ongeveer 1800L bloed en ontstaat er ongeveer 180L ultrafiltraat.
Hiervan wordt slechts 1,5L urine uitgescheiden en de rest wordt gereabsorbeerd in het nefron. Het
glomerulaire filter heeft zeer gespecialiseerde eigenschappen en is daardoor ook zeer kwetsbaar.
Omdat de netto-filtratiedruk maar klein is, zal de doorlaatbaarheid of waterpermeabiliteit zeer groot
moeten zijn, terwijl de plasma eiwitten niet gefiltreerd mogen worden. Het begrip klaring en het
bepalen van de nierfunctie in de klinische praktijk zijn van groot belang. Inzicht krijgen in het
klaringsprincipe is alleen mogelijk door ermee te leren werken. Daarom hoort bij deze
zelfstudieopdracht een aantal rekenopdrachten uit de klinische praktijk die je kunt uitvoeren. Je krijgt
daarmee de kans om te oefenen aan de hand van praktijkvoorbeelden.
Opdracht
Probeer voor jezelf de volgende vragen te beantwoorden. Je kunt daarbij gebruik maken van
hoofdstukken uit Naish & Court en Boron & Boulpaep, gerelateerd aan de hemodynamica en de
glomerulaire filtratie. In Stehouwer en van der Meer kun je een goede samenvatting vinden.
1. Geef een definitie inclusief formule van de renale klaring. Het
volume bloedplasma dat per tijdseenheid volledig van een
bepaalde stof wordt gezuiverd. GFR = klaring van stof x. U =
urineconcentratie van stof x, V = urinevolume in mL, P =
plasmaconcentratie van stof x.
2. Waar staan de afkorting GFR en RPF voor en wat betekenen deze begrippen? GFR =
glomerulaire filtratie snelheid, RPF = renale perfusie flow
3. Welke en hoe groot (ongeveer) zijn de (Starling)
krachten die de GFR bepalen?
PUF= PGC–PBS-GC (Drukultrafiltratie = hydrostatische
drukglomerulaire cap. – hydrostatische drukbowman space –
oncotische drukglomerulaire cap.)
4. Wat is het nut van de negatieve lading van het
glomerulaire filter? Dit beperkt de filtratie van
negatief geladen stoffen, zoals eiwitten => dus
bescherming tegen proteinurie.
5. Beschrijf in eigen woorden het fenomeen
autoregulatie. Welke mechanismen zijn hiervoor
verantwoordelijk? Autoregulatie houdt renale
bloedflow en glomerulaire filtratie in evenwicht;
(1) Myogenic mechanism: contractie/dilatatie van
afferente artiole
(2) Tubuloglomerular feedback: verlaagde osm/vol. Leidt tot dilatatie van afferente arteriole en
renine afgifte.
6. Bij welke bloeddrukwaarde vindt er geen filtratie meer plaats? Vanaf ongeveer 40 mmHg.
7. Wat gebeurt er met de GFR indien een vernauwing van de arteria renalis optreedt? Verklaar
je antwoord. Vernauwing van arteria renalis zorgt voor minder renale bloedstroom en
bloeddruk, dus een lagere GFR.
8. Wat gebeurt er met de nierdoorbloeding en de GFR indien ten gevolge van sportactiviteit de
systemische bloeddruk van een sporter stijgt van 120 naar 140 mmHg? Niks, de RBF en GFR
worden genormaliseerd door vasoconstrictie van afferente arteriole.
9. Wat is het effect van leeftijd en het geslacht op de GFR? Hoe ouder je wordt, hoe lager de
GFR en bij vrouwen is de GFR ook lager.
10. Aan welke voorwaarden moet een stof voldoen als de klaring van die stof een exacte indicator
van de GFR wil zijn? Geen metabolisme -> vrije filtratie -> geen resorptie/secretie -> stof
oefent geen effect uit op GFR.
11. Wat zijn de voordelen en de beperkingen bij het gebruik van de inuline klaring als maat door
de GFR? Beantwoordt deze vraag ook voor de kreatinine klaring. Voordelen; vrij gefiltreerd,
niet geresorbeerd/gesecreteerd/gemetaboliseerd. Nadeel: klein deel gesecreteerd door
organische cationen in PT; proportioneel aan spiermasssa.
12. Is de klaring van penicilline groter, kleiner of gelijk aan de GFR? Wat kan hieruit worden
geconcludeerd? De klaring van peniciline is groter dan de GFR, dus naast filtratie vindt er ook
secretie plaats.
, 13. Wat is de filtratiefractie? Filtratiefractie = GFR / RBF = 0,15 a 0,20
14. Een gezonde vrouw van 80 jaar heeft een stabiele plasma kreatinine concentratie van 80
mol/L, zij produceert per dag 1,5 L (/1440 = 1,042 ml/min) urine met een concentratie van
kreatinine van 6,0 mmol/L. Heeft zij een normale nierfunctie? GFR = U * V / P = 6000 * 1,042 /
80 = 78 ml/min. Normaal is 125 ml/min, dus het is aan de lage kant.
ZSO ‘Nefronsegmenten’
Achtergrond
De nier bestaat uit ongeveer 1 miljoen nefronen. Een nefron is een functionele
eenheid. Een nefron is te onderscheiden in 3 segmenten: proximale tubulus,
intermediaire segment, en distale tubulus. De nefronen komen uit in de verzamelbuis.
De functionele eigenschappen van de verschillende nefronsegmenten vormen de
basis van de water en zoutuitscheiding van de nier. Door inzicht te verwerven in de
transportprocessen die plaatsvinden in die segmenten, wordt de basis gelegd voor
de volume en osmoregulatie en de werking van diuretica (plaspillen).
Opdracht
Beantwoord voor jezelf de volgende vragen over nefronsegmenten en transport van
electrolyten en glucose in die segmenten. Maak daarbij gebruik van de
corresponderende hoofdstukken in Naish & Court en Boron & Boulpaep. Maak
tenslotte in tabelvorm een overzicht van de functionele eigenschappen en de
bijbehorende regulatiemechanismen van de verschillende nefronsegmenten en de
verzamelbuis.
1. Hoe verloopt de permeabiliteit van de tight junctions langs het nefron? De
‘tightness’ van de tight junctions neemt toe van de proximale tubulus in de richting
van de verzamelbuis. Het meest ‘leaky’ epitheel zit in de proximale tubulus & lis
van Henle. Meest ‘tight’ epitheel = distaal convoluut & verzamelbuis.
2. Op welke wijze is de nier geënerveerd? Autonome innervatie door het
orthosympatische systeem => norepinefrine en dopamine zijn de belangrijke
neurotransmitters. Verder zijn intrarenale baro- en chemoreceptoren actief.
3. Welke hormonen worden in de nier geproduceerd? Renine, 1,25-dihydroxyvitamin
D3, EPO, prostaglandines, kinines.
4. Verklaar waarom de klaring van respectievelijk inuline, creatinine, para-
aminohippuurzuur een speciale betekenis heeft. Klaring van insuline is gelijk aan
GFR, klaring van creatinine benadert de GFR, klaring van para-aminohippurzuur
is een maat voor de RBF.
5. Wat is het verschil tussen actief en passief transport van ionen en substraten?
Actief en secundair actief transport gebruikt direct of indirect ATP. Dit is dus
transport waarmee accumulatie van een stof mogelijk is. Voorbeelden zijn natrium
en glucose resorptie. Actief transport beweegt stoffen (ionen, glucose, etc) tegen
hun elektrochemische gradiënt in en verbruikt (in)direct ATP. Hiermee kunnen
gradiënten worden opgebouwd. Passief transport wordt gedreven door de
elektrochemische gradiënt van een stof en kost geen energie. Voorbeeld is de
resorptie van water. Passief transport kost geen energie en volgt de bestaande
elektrochemische gradiënt van een stof.
6. Wat is het verschil tussen para- en transcellulaire resorptie? Paracellulair
transport vindt plaats over epithealia die leaky zijn, zoals bij de proximale tubuli,