Medische kennis blok 2
Inhoudsopgave
Anatomie en fysiologie.................................................................................................................................. 1
Hoofdstuk 7 (spijsverteringsstelsel).....................................................................................................................1
Hoofdstuk 8 (urinewegstelsel)............................................................................................................................11
Hoofdstuk 9 (ademhalingsstelsel)......................................................................................................................14
Hoofdstuk 11......................................................................................................................................................17
Hoofdstuk 12 (zenuwstelsel)..............................................................................................................................22
Farmacologie............................................................................................................................................... 25
Hoofdstuk 9........................................................................................................................................................25
Hoofdstuk 7........................................................................................................................................................26
Hoofstuk 10 (10.1)..............................................................................................................................................27
Klinische pathologie..................................................................................................................................... 27
Hoofdstuk 7........................................................................................................................................................27
Hoofstuk 10 (vegetatief zenuwstelsel)...............................................................................................................32
Hoofdstuk 12 (thermobalans)............................................................................................................................33
Hoofdstuk 13......................................................................................................................................................33
Hoofdstuk 14 vochtbalans/ uitscheiding............................................................................................................38
Hoofdstuk 16......................................................................................................................................................43
Anatomie en fysiologie
Hoofdstuk 7 (spijsverteringsstelsel)
Tabel 7.1
,Doel: voedsel zodanig bewerken dat de voedingsstoffen die in het voedsel zitten in het bloed
kunnen worden opgenomen. Uitwendig milieuinwendig milieu.
Voedingsstoffen:
Suikers: koolhydraten, brandstoffen, in mindere mate bouwstoffen
Vetten: lipiden, bouwstoffen en brandstoffen
Eiwitten: proteïnen, bouwstoffen en hulpstoffen, in noodgevallen brandstoffen
Mineralen: zouten en spoorelementen, bouwstoffen en hulpstoffen
Vitaminen: hulpstoffen
Water: oplosmiddel, transportmedium, warmtebuffer, steunstof, vulmiddel
Organische stoffen: groot
Anorganische stoffen: klein
Functie van het spijsverteringsstelsel:
Opname van voedsel uit het uitwendige milieu
Mechanische verkleining en menging van het voedsel
Chemische bewerking door enzymen
Vervoer van voedsel door het spijsverteringskanaal
Overdracht van de voedingsstoffen aan het bloed
Uitscheiding van onverteerde en onverteerbare stoffen
De speekselklieren, de alvleesklier, de lever en de galblaas staan in verbinding met het
verteringsstelsel.
Bouw darmwand:
Mucosa: slijmvlies, veel slijm producerende cellen, kliercellen, afvoerbuizen, een
onderliggende laag losmazig bindweefsel: lamina propria mucosae, hieraan grenst
de muscularis mucosae, als deze samentrekken, wordt de klierafgifte ondersteund.
Submucosa: bindweefsellaag met bloedvaten, lymfevaten, lymfatisch weefsel en
zenuwen. Grotere klieren van de mucosa ingezonken.
Muscularis: spiergedeelte, glad spierweefsel, binnenste laag kringspieren en een laag
lengtespieren, peristaltiek.
Serosa: het viscerale blad van het buikvlies, dun glad vlies bestaand uit mesotheel
Mondholte (cavum oris)
De mondholte is bekleed met slijmvlies, bestaande uit meerlagig niet-verhoornend
plaveiselepitheel. Het palatum (gehemelte) is de bovengrens van de mondholte. De
bovenkaak met gebitselementen aan de bovenkant. Het voor deel van het palatum is het
palatum durum (harde gehemelte). Achteraan is het gehemelte zacht (palatum molle). Dit
eindigt in de uvula (huig). Tussen de achterste gehemeltebogen en de voorste
gehemeltebogen zitten de tonsillen. Lippen (labia) en wangen bestaan uit dwarsgestreepte
spieren. De lippen zijn bedekt met een dunne laag verhoornend plaveisepitheel zonder
slijmcellen. Aan de binnenkant van de lippen zit de lipteugel.
De lingua (tong) is een dwarsgestreepte spier. Aan de onderkant zit de tongriem. Aan de
achterkant zit de tong vast aan het os hyoideum (tongbeen). Op de tongbasis achter in de
mond ligt de tongamandel, lymfatisch weefsel dat deel uitmaakt van de waldeyerring. Het
tongslijmvlies is een dikke laag niet-verhoornend plaveiselepitheel. Het bevat
smaakpapillen. Ze bevatten smaaksensoren.
,Speeksel (saliva) wordt geproduceerd door speekselklieren. Er zijn een aantal kleine en drie
grote:
Glandula parotidea: oorspeekselklier,
Glandula submandibularis: onderkaakspeekselklier
Glandula sublingualis: ondertongspeekselklieren
Per dag wordt er ongeveer 1,5 liter speeksel geproduceerd. Afhankelijk van het voedsel, is
het speeksel sereus (waterig) of mukeus (slijmerig).
Het wordt sereus bij droog, scherp, bitter, zoet of zuur. Bij taaie harde voedseldelen wordt
het speeksel mukeus, hierdoor wordt het doorslikken makkelijker.
De oorspeekselklieren maken sereus speeksel. De rest een gemengd speeksel. In speeksel zit
het enzym ptyaline. Splitst zetmeel en glycogeen in maltose en glucose. In speeksel zitten
ook globuline, leukocyten en lysozym. Deze remmen de bacteriegroei in de mondholte.
Secretie is de afgifte van speeksel.
Slikken bestaat uit twee fases:
1. Willekeurige fase: sluiten vd mond, vormen van een spijsbrok (bolus) met de tong,
deze schuift via het gehemelte naar achteren in de richting van de keelholte.
2. Onwillekeurige fase: op dat moment start de slikreflex. Sluitspier boven de slokdarm
ontspant zich, de huig wordt naar boven geduwd en sluit samen met het
opgetrokken zachte gehemelte de neusholte af. Door de epiglottis (strotklepje)
wordt de luchtpijp afgesloten. De larynx (strottenhoofd) beweegt zich omhoog en
komt tegen de epiglottis aan. De keelspieren spannen zich aan waardoor de
voedselbrok de slokdarm in wordt geduwd.
Het tegenovergestelde hiervan is de kokhalsreflex. Voedsel wordt dan terug de mondholte
in gebracht.
Wanneer er voedsel in het strottenhoofd of de luchtpijp terecht komt verslik je je.
Keelholte, farynx, pharynx is de buisvormige ruimte vanaf de neusholte tot het
strottenhoofd en de slokdarm. Dee is in drie delen verdeeld:
Nasopharynx: neus-keelholte, staat in dienst van de ademhaling, hier bevindt zich de
adenoïd (neusamandel en aan beide kanten de uitmonding van de buis van
eustachius.
Oropharynx: mond-keelholte, achter de achterste gehemeltebogen ademhaling en
voedseltransport
Laryngopharynx: strottenhoofd-keelholte, tot strottenhoofd en slokdarm
De wand bestaat uit niet-verhoornend meerlagig plaveisepitheel met dwarsgestreepte
spieren. De enige functie van de pharynx is het laten passeren van voedsel.
De oesofagus (slokdarm) komt via een opening in het spiergedeelte de buikholte binnen.
Daarna mondt hij in de maag uit.
In de slokdarm zitten drie vernauwingen. De eerste zit achter het strottenhoofd, de
middelste achter de splitsing van de luchtpijp en de onderste op de plaats waar de slokdarm
door het diafragma gaat. De slokdarmarteriën zijn aftakkingen van de aorta descendens. De
meeste slokdarmvenen monden uit in de v. cava superior. De onderste slokdarmvenen
vormen anastomosen met de maagvenen, hierdoor komt een klein gedeelte van het bloed
uit de slokdarm in de poortader terecht.
, De wand van de slokdarm vertoont de standaardbouw met enkele bijzondere kenmerken.
De mucosa bestaat uit meerlagig niet-verhoornend plaveiselepitheel en beschermt tegen
hetere, koude, scherpe en chemisch agressieve bestanddelen in het voedsel. De submucosa
bevat alleen slijmklieren. Het accent ligt op de muscularis. Bovenste gedeelte is
dwarsgestreept en functioneert als sluitspier, de sfincter. Deze wordt de faryngo-
oesofageale sfincter genoemd. De rest van de spieren zijn gladde spieren. Op hoogte van de
onderste vernauwing is een tweede sfincter. De gastro-oesofageale sfincter. Deze houdt
terugstromen vd maag tegen.
De maag, ventriculus of gaster is in vijf delen te onderscheiden:
1. Cardia: dit is de maagingang
2. Fundus: maagkoepel, links boven de cardia wanneer de gasbel zo groot wordt dat hij
onder het niveau van de cardia zit, kan de gastro-oesofageale sfincter openen
3. Corpus: het grote min of meer verticale deel van de maag
4. Pars pylorica of antrum: maaguitgang
5. Pylorus: maagportier. In deze wand bevindt zich de m. sphincter pylori, een
kringspier die de maag afsluit van het duodenum (twaalfvingerige darm).
Door de uitbolling van de maag naar lateraal ontstaat een binnenbocht (curvatura minor) en
een buitenbocht (curvatura major). De curvatura minor wordt ook wel de maagstraat
genoemd.
De maagarteriën zijn aftakkingen van de truncus coeliacus en de maagvenen voeren bloed
naar de v. portae.
De mucosa bestaat uit eenlagig cilindrisch epitheel en is bij een lege maag sterk gerimpeld.
Het epitheel van de maagwand, met name de fundus heeft talrijke uitstulpingen en ruimten
tussen de uitstulpingen zijn crypten. Deze produceren maagsap. Het epitheel in de crypten
heeft drie typen cellen:
1. Halscellen: liggen in de hals en produceren slijm
2. Maagwandcellen: liggen een stukje dieper en produceren zoutzuur en intrinsieke
factor
3. Hoofdcellen: liggen het alle diepst en scheiden pepsinogeen af.
Er is ook een lamina propria aanwezig, deze volgt alle plooiingen van de mucosa. Er bevinden
zich ook ophopingen van lymfatisch weefsel. De muscularis is opgebouwd uit drie lagen in
plaats van twee. Er is niet alleen een longitudinale en circulaire spierlaar, maar ook een
schuin verlopen spierlaag glad spierweefsel.
Maagsap bestaat uit: pepsinogeen (het niet actieve voorstadium van pepsine, anders
vernietigt dit zelf de hoofdcellen), zoutzuur, intrinsieke factor en slijm. In het lumen wordt
pepsinogeen omgezet tot pepsine door zoutzuur en pepsine zelf (positieve terugkoppeling).
Zoutzuur heeft een pH van 1,5 waarmee het de zuurgraad verlaagt. Ook lost het kalk- en
collageen houdende voedseldeeltjes gedeeltelijk op. Ook heeft het een ontsmettende
werking door het vernietigen van micro-organismen.
De intrinsieke factor, zo genoemd omdat de stof door het lichaam zelf gemaakt wordt, is
noodzakelijk om vitamine B12 in het bloed op te nemen. Maagsap bestaat voor het grootste
deel uit slijm waardoor de maagwand niet wordt aangetast.