Minor Nederlands Gebarentaal
Verdieping Taalkunde
Taalkunde
Les 1: gebarentaal als natuurlijke taal/ Fonologie
De student kent de definitie voor ‘taal’ en kan beargumenteren waarom
gebarentalen echte talen zijn.
Kenmerken van taal:
Menselijke Eigen lexicon
communicatiemiddel (woordenschat)
Natuurlijk ontstaan Eigen grammatica
Over alles communiceren (fonologie, morfologie,
ook los van hier en nu syntaxis)
Generatief Wordt als moedertaal
Conventioneel; verworven en
stilzwijgende afspraken doorgegeven
over betekenis woorden. Voortdurende
Arbitrair; geen relatie ontwikkeling en
tussen de vorm van een verandering.
woord en de betekenis. Opgebouwd uit
Kenmerken van gebarentaal:
Ook een menselijk Ook conventioneel
communicatiemiddel Ook generatief
Ook natuurlijk ontstaan, in Ook een lexicon =
gemeenschappen van gebarenschat
doven, vanuit de behoefte Ook een grammatica
om te communiceren. (fonologie, morfologie,
Ook over alles syntaxis)
communiceren; beperkt Word ook als moedertaal
lexicon (historische verworven en doorgeven
redenen). Ook voortdurend
Ook los van hier en nu. ontwikkelingen en
Ook opgebouwd uit verandering
bouwstenen; bouwstenen Ook arbitrair en iconisch!
van gebaren
(betekenisloos),
1
,De student kent het begrip ‘modaliteit’, en begrijpt de taalkundige
vraagstelling naar de mogelijke invloed van modaliteit op taalstructuur.
Modaliteit drukt de verhouding uit tussen de beschrijving en de
werkelijkheid, bijvoorbeeld het oordeel van de spreker ten opzichte van de
waarschijnlijkheid, mogelijkheid, wenselijkheid van de inhoud van de zin.
Ook wel het kanaal waarin een taal gebruikt wordt.
Gebarentaal is een visuele manuele modaliteit; je kijkt ernaar in
plaats van te luisteren.
Spreektaal is auditief orale modaliteit; je spreekt en luistert.
Verschillen als gevolg van modaliteit:
Iconiciteit van gebarentaal
Simultaneïteit: in gebarentalen vaak meer dingen gelijktijdig
uitdrukken (bijv. vragend /ontkennend), een gebaar kost gemiddeld
meer tijd, maar door simultaneïteit is het tempo van
informatieoverdracht toch hetzelfde als in gesproken talen.
In gebarentaal voor veel simultaneïteit gebruikt. Voorbeelden: nee
schudden (grammaticaal ontkenning), ja knikken (grammaticaal
bevestiging, vragende mimiek (vragen) en twee handen verschillend
gebruiken.
In gesproken taal wordt weinig simultaneïteit gebruikt. Voorbeelden:
intonatie, klemtoon en toontalen.
De student kent de volgende begrippen: fonologie, foneem, allofoon,
minimaal paar, assimilatie.
Fonologie is het bestuderen van vormelementen waaruit de woorden zijn
opgebouwd en hun combinatiemogelijkheden.
In gesproken taal zijn dat de klanken die voorkomen in een
specifieke taal en hoe deze tot lettergrepen en woorden worden
gecombineerd. Voorbeeld: het woord ‘tlaak’ kan niet in de
Nederlandse taal, omdat die lettergrepen niet samengaan. Het
woord ‘blim’ zal wel kunnen.
In gebarentaal levert niet alle handvormen een goed gebaar op.
Bijvoorbeeld het uitsteken van alleen je ringvinger.
Fonemen zijn de betekenisonderscheidende klanken van een taal. Bijv.
onderscheiden de klanken ‘B’ en ‘P’ de woorden bal en pal van elkaar.
Deze woorden vormen een minimaal paar, omdat ze in alles gelijk zijn
behalve in hun beginklank.
2
, Allofonen zijn voorspelbare varianten
van betekenisonderscheidende
vormelementen (fonemen). Er zijn geen
minimale paren te vinden. Bijvoorbeeld
de zachte en harde ‘G’.
Hiernaast een afbeelding van een
allofoon in gebarentaal. Behalve de
plaats waar de hand zich bevindt zijn alle
vormelementen hetzelfde.
Assimilatie is de aanpassing van een spraakklank aan de spraakklank
ervoor of erna. Bijvoorbeeld:
Platvoeten ‘V’ F, T en V hebben dezelfde klank,
waardoor het klinkt als een F.
Onbepaald ‘N’ M, N en B hebben dezelfde klank,
waardoor het klinkt als een M.
De student kent de fonemen (basiselementen of ‘parameters’) waaruit
gebaren zijn opgebouwd: i) plaats, ii) handvorm, iii) oriëntatie iv)
beweging (manueel deel), v) non-manueel deel, e.g. gesproken
component, orale component, mimiek, lichaamshouding.
De basiselementen van de meeste gebaren zijn:
De handvorm:
Bestaat uit de selectie van vingers en de stand van de vingers.
Geselecteerde vingers:
1. Kunnen contact maken met het lichaam, het hoofd of de andere
hand/ arm.
2. Kunnen een speciale stand aannemen (gebogen, gesloten en
gespreid).
3. Kunnen bewegen (openen en sluiten).
De stand van vingers eigenschappen:
1. Buiging van de vingers (zoals in de C-handvorm)
2. Spreiding van de vingers (zoals het gebaar tien)
3. Openingsrelatie tussen de duim en de geselecteerde vingers
(zoals in de T- handvorm)
3