Samenvatting VPKZVN
Week 1: pasgeborenen
De student heeft kennis van:
Doelstelling: de verpleegkundige zorgverlening bij een zwangerschap
Doelstelling: de verpleegkundige zorgverlening bij een (pathologische) baring
Week 1: Nederlands leerboek jeugdgezondheidszorg H2 t/ 2.2.3
2. De pre- en perinatale periode
Doelstelling: de prenatale en perinatale periode
Pre- en perinatale periode fase van ontwikkeling van een kind van embryo tot
pasgeboren baby. De prenatale periode begint bij bevruchting en eindigt bij
geboorte. De perinatale periode is volgens de WHO de periode vanaf de 22
complete weken zwangerschap, wanneer de baby ongeveer 500 gram weegt, tot
7 complete dagen na de geboorte.
2.1 Typering van deze fase
2.1.1 Preconceptieadvisering
Traditioneel begint de prenatale periode bij de bevruchting van de eicel en de
ontwikkeling van het embryo. Voor optimale preventie is het belangrijk om al in
de periode van bevruchting een aantal maatregelen te nemen. In de eerste 3
maanden vindt de aanleg van alle organen plaats. Tijdens deze fase kan er
schade optreden die niet meer te herstellen is goede voorlichting voorafgaand
aan de zwangerschap is verstandig. Ook wanneer het risico op genetische
aandoeningen voor de aanstaande ouders groter is dan gemiddeld, is het
belangrijk daar al voor de conceptie van op de hoogte te zijn.
Tijdens de zwangerschap is de tijd tussen een bepaalde uitslag en de
mogelijkheid tot vervolgonderzoek of de keuze om de zwangerschap af te breken
vaak heel kort tijdsdruk.
Foliumzuur
Een belangrijke preventiemaatregel, het gebruik van foliumzuur, moet 4 weken
voor de bevruchting gestart worden. Een groot deel van het effect dat foliumzuur
heeft op het voorkomen van neuraalbuisdefect gaat verloren wanneer begonnen
wordt met het innemen als de zwangerschap al is opgetreden.
2.1.2 Cijfermatige gegevens
Het aantal geboren kinderen
Na de WOII deed zich een geboortegolf voor. In 1946 werden 284 000 kinderen
geboren, daarna daalde het geboortecijfer in de jaren 50, om vervolgens weer te
stijgen tot aan het jaar 1969 geboorte van 247 000 kinderen. Hierna kregen
methoden van geboorteregeling, met name de pil, vaste voet binnen de NL’se
maatschappij en werden voor iedereen toegankelijk. Het geboortecijfer daalde
snel, tot rond de 173 000 in 1977. Dit niveau bleef een aantal jaren laag staan,
om langzaam te gaan stijgen tot ruim 206 000 in 2000. Dit aantal is geleidelijk
gedaald en bedraagt in de periode van 2008-2010 ruim 184 000 per jaar.
In 2011 werden in Nederland 180 060 kinderen levend geboren. Een deel van de
kinderen die in ons land geboren worden heeft 1 of 2 buitenlandse ouders;
allochtone kinderen. In 2010 had 27.5% van de levend geborenen een allochtone
moeder.
Perinatale sterfte in NL
Doelstelling: perinatale sterfte
1
,Perinatale sterfte volgens de WHO: sterfte gerekend vanaf 22 weken
zwangerschap tot 7 dagen na de geboorte omvat dus foetale sterfte en de
vroegneonatale sterfte. De foetale sterfte is het totaal van de intra-uteriene
vruchtdood en sterfte tijdens de geboorte. De vroegneonatale sterfte is de sterfte
in de eerste levensweek.
Het wordt beïnvloed door een groot aantal factoren, de belangrijkste in Westerse
landen zijn:
- Vroeggeboorte
- Intra-uteriene groeivertraging
- Aangeboren afwijkingen
- Perinatale asfyxie
- Hoge leeftijd van moeder
- Meerlingzwangerschappen
- Primipariteit
Interventies kunnen liggen op het terrein van de public health verhogen
foliumzuurgebruik, aanbieden van stoppen-met-rokeninterventies,
vroegsignalering.
Roken en zwangerschap
Doelstelling: externe milieu factoren welke van invloed zijn op het
ongeboren kind.
Vrouwen die roken in de zwangerschap hebben meer kans op een kind dat te
vroeg, voor de 37e week, wordt geboren onvoldragen en kwetsbaarder. De
baby heeft een slechtere conditie en een grote kans om ziek te worden. Baby’s
van moeders die roken wegen ongeveer 200 gram minder dan baby’s van niet-
rokende moeders. Door het roken krijgt de baby via de bloedsomloop en
navelstreng giftige stoffen als nicotine en koolmonoxide binnen minder
zuurstof minder goed groeien. Daarnaast verdubbelt roken de kans dat een
kind komt te overlijden a.g.v. wiegendood gestoorde ademregulatie en
longontwikkeling. Bovendien bestaat er een grotere kans op een afwijking zoals
een hazenlip of klompvoet.
De foetale sterfte gerekend vanaf 22 weken zwangerschap en de vroegneonatale
sterfte in NL waren respectievelijk 7.4 per 1000 geborenen en 3.5 per 1000
levendgeborenen in het jaar 2000 10.94 per 1000 geborenen. In 2004 nam de
perinatale sterfte in NL af van 10.0 per 1000 geborenen. Waar deze relatief hoge
sterfte door wordt veroorzaakt is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk spelen
een aantal factoren hierbij een rol: de moeders zijn relatief oud bij de geboorte
(20.4% is 35+). Mede hierdoor is het aantal vruchtbaarheidsbehandelingen en
meerlingenzwangerschappen in NL relatief hoog 20.5 per 1000 zwangere
vrouwen in NL betreft een meerling. Meerlingen zijn ook een risicofactor voor
sterfte rondom de geboorte. Ook heeft NL een relatief hoog percentage
allochtone moeders 17.5% van alle geboorten betreft een niet-Nederlandse
moeder. Ook etniciteit betreft een risicofactor voor perinatale sterfte.
Daarnaast kan een andere factor zijn het beleid dat NL’se neonatologen bij
vroeggeboorte hanteren geboorten van <26 weken niet actief behandelen
vanwege het risico op ernstige handicaps overlijden in de eerste week na
bevalling perinatale sterfte. Daarnaast vond in 2004 relatief weinig prenatale
screening plaats op ernstig aangeboren afwijkingen in NL voldragen baby’s
verschenen in de overlijdensstatistieken met een ernstig aangeboren afwijking
die in andere landen vroegtijdig werden afgebroken en dus niet voor perinatale
sterfte telde.
Het zorgsysteem
2
,In de periode voorafgaand aan de bevalling ligt de begeleiding vooral in handen
van de verloskundige of gynaecoloog en huisarts. De rol van de JGZ wordt
belangrijker na de geboorte. Verloskundige zorgverleners, kraamzorg en JGZ
vormen een zorgketen.
2.1.3 Beschouwingen rond het ouderschap
Kiezen voor kinderen, motieven voor het ouderschap
In onderzoek naar de motieven van mensen om al dan niet kinderen te krijgen
werden motieven die samenhangen met een verwacht geluk het meest
genoemd. Anderen: versterking van de gevoelens van eigenwaarde en identiteit,
gevoelens van welzijn en welbehagen, voldoening beleven aan het ouderschap,
belang hechten aan voortzetting van de familie of een stamhouder hebben en de
verwachting die anderen van je hebben.
Kinderloosheid, gewenst of ongewenst, vrijwillig of onvrijwillig
Kinderloosheid is van alle tijden. Het laagste percentage kinderloosheid komt
voor bij vrouwen die nu tussen de 55-65 jaar oud zijn, de geboortejaren 1937-
1947, ongeveer 10%.
Hoogopgeleide vrouwen blijken vaker kinderloos te blijven. Voor hoogopgeleide
mannen geldt juist het omgekeerde. Kinderloosheid is meestal geen bewuste
keuze, maar vaker het gevolg van omstandigheden (80% van de relaties is
kinderloosheid geen bewuste keuze). Van de 20% kiest de ene helft bewust voor
kinderloosheid en de andere helft kan geen kinderen krijgen. Mannen die in de
periode 1945-1964 zijn geboren hebben vaker geen kinderen dan vrouwen van
dezelfde generatie. Bovendien zijn mannen 3 jaar ouder dan vrouwen wanneer ze
hun eerste kind krijgen. Mannen van de jongere generaties worden meestal pas
na hun 30e vader.
Vrouwen zijn minder vaak kinderloos dan mannen.
Vrouwen kunnen gewenst of ongewenst kinderloos blijven. Gewenst wordt ook
wel vrijwillig kinderloos genoemd.
2.1.4 Wettelijke regels rond het ouderschap
Doelstelling: de wettelijke regels rondom het ouderschap en weet wat
ze inhouden.
Het gezag over kinderen
Minderjarige kinderen staan altijd onder een bepaalde vorm van gezag van
volwassenen. Indien de ouders dit zijn ouderlijk gezag. Betreft het pleegouders
voogdij.
Afstamming en gezag regelen de juridische band tussen de ouders en een kind.
Het afstemmingsrecht bepaalt wie de juridische ouder is van het kind.
Wie het gezag uitoefent over een kind heeft een aantal rechten en plichten
verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind en het
bewind voeren over zijn vermogen.
Afstamming is de relatie tussen ouders en kinderen die door de geboorte is
ontstaan.
Biologisch ouderschap verwekkers zijn de ouders van het kind. Juridische
ouders in juridische zin familie van het kind, maar hoeven niet biologisch aan
elkaar verwant te zijn.
Wanneer een kind geboren wordt binnen een huwelijk, dan hebben beide ouders
automatisch het ouderlijk gezag. Wanneer de ouders niet zijn gerouwd, dan geldt
dit alleen voor de moeder; de ongetrouwde vader krijgt pas ouderlijk gezag als hij
dit samen met de moeder in het gezagsregister bij de rechtbank heeft laten
aantekenen.
3
, Als één van de ouders overlijdt en de overgebleven ouder krijgt een nieuwe
partner, dan kan deze een verzoek bij de rechtbank indienen en zo volledig gezag
over het kind krijgen gezamenlijk gezag.
Als de ouders gaan scheiden, heeft dit in principe geen invloed op het ouderlijk
gezag. Alleen wanneer er bij de scheiding nadrukkelijk om verzocht is, kan de
rechter een van de ouders het gezag ontnemen en behoudt alleen de ouder bij
wie het kind woont het ouderlijk gezag zelfde als bij ongehuwde ouders die uit
elkaar gaan.
Als het kind geen ouders meer heeft of de rechter heeft de ouders het ouderlijk
gezag ontnomen, komt het kind onder voogdij voogd heeft volledige
zeggenschap over het kind.
De wet kent ook de mogelijkheid dat een instelling tot voogd wordt benoemd.
De naamgeving
De wet stelt de ouders in staat om een keuze te maken in de achternaam: bij het
eerste kind wordt de achternaam van de vader of moeder gekozen en alle
volgende kinderen krijgen die achternaam. Naamskeuze vindt plaats door de
ongehuwde vader of bij adoptie. Ongehuwde ouders kunnen vrij kiezen welke
achternaam zij hun kind geven.
Ouders zijn vrij om de voornaam van hun kind te kiezen. De belangrijkste
beperking is dat het geen onbehoorlijke naam mag zijn. Wanneer ouders niet
kiezen, dan kiest de ambtenaar van burgerlijke stand een voornaam. Ook kan je
je voornaam veranderen door een verzoek in te dienen bij de rechtbank.
Moederschap en de invloeden van de werkomstandigheden
De eerste maatregelen tot bescherming van het moederschap werden eind 19 e
eeuw genomen en vastgelegd in de Arbeidswet van 1889. Hierin werd het de
werkgever verboden vrouwen de eerste 4 weken na een bevalling te laten
werken. In 1919 werd de Arbeidswet aangepast en werd de periode van niet
mogen werken uitgebreid tot 8 weken rondom de bevalling. In 1920 werd de
Ziektewet ingevoerd, waarin bepaald werd dat een vrouw recht heeft op
doorbetaling van haar loon gedurende 12 weken. Bovendien werd een bepaling
opgenomen waarin de betaling van de verloskundige/arts werd geregeld.
Ongehuwde moeders, die wel onder de bepalingen van de Arbeidswet vielen,
werden op morele gronden uitgesloten van zowel de 12 weken
ziektengelduitkering als de vergoedingen van de verloskundige hulp.
In 1933 verscheen een nieuw Algemeen Rijksambtenarenreglement algeheel
verbod op het in dienst nemen of in dienst houden van gehuwde vrouwen als
rijksambtenaar geschrapt in 1957.
Voor andere ongehuwde werkende vrouwen was de discriminerende regel waarin
zij werden uitgesloten van enige financiële vergoedingen al afgeschaft in 1940.
Met de invoering van het Ziekenfondsbesluit van 1941 werd de financiële
vergoeding van de verloskundige hulp en kraamzorg via de ziekenfondsen
geregeld. In 1976 werd in het BW opgenomen dat het verboden is om iemand te
ontslaan vanwege huwelijk, zwangerschap en bevalling.
In 1985 verscheen de regeringsnota Combinatie ouderschap betaalde arbeid in
1990 werd de uitkeringsregeling via de Ziektewet verlengd tot 16 weken.
Daarnaast werd in november 1990 de Wet op het Ouderschapsverlof opgenomen
beide ouders gedurende een bepaalde periode na de geboorte van hun kind
hebben recht op een vermindering van de arbeidstijd, soms met (gedeeltelijk)
behoud van de salaris.
Het recht op zwangerschapsverlof bestaat momenteel vanaf 6 weken voor de dag
na de vermoedelijke datum van bevalling tot en met de dag van de bevalling. Het
4