Samenvatting
Samenvatting hart- en longpathofysiologie
- Instelling
- Universiteit Twente (UT)
Dit document omvat alle stof voor het hart en longpathofyiologie tentamen van Technische Geneeskunde module 6.
[Meer zien]Voorbeeld 4 van de 46 pagina's
In winkelwagenEnkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Waaruit bestaat een röntgenapparaat
Antwoord: Röntgenbuis, collimator, bucky
2.
Waaruit bestaat een bucky
Antwoord: ionisatiekamer die bepaald wanneer er genoeg straling is binnengekomen om de opname te stoppen. Dan het rooster die een groot deel van de verstrooide fotonen tegen houdt. Als laats de casette die bestaat uit detectoren die de overgebleven fotonen waarneemt
3.
Hoe worden de fotonen die in de anode ontstaan gefilterd.
Antwoord: De straling die ontstaat vormt een aflopende driehoek. Een groot gedeel van de lage energie fotonen verlaat de anode niet omdat ze te weinig energie hebben om uit het anode materiaal te komen. Tussne de anode en de buis zit een aluminiumfilter die ook fotonen met een lage energie tegen houdt. Vervolgens wordt het signaal gefilterd door de effectieve focal spot. Voordat de straling op de patiënt komt zit nog een compensatiefilter die ervoor zorgt dat alle structuren de straling krijgen die ze nodig heben om goed in beeld te komen om extra dosis voor de patiënt te voorkomen. Dan wordt de straling door de patiënt verzwakt en wordt de meeste verstrooide straling door de anti-scatter grid tegengehouden.
4.
Wat zijn de verschillende manieren om röntgenstraling te detecteren?
Antwoord: Direct: opwekken van elektrische lading door ionisatie van atomen in de detector. Indirect: een scintillerend materiaal, kan gecombineerd worden met een fotografische film. Lichtfotonen van het scintillerende materiaal vallen op zilverjodide korrels van de film die onder invloed van fotonen omgezet worden in zilverkorrels wat zorgt voor verzwarting van de film
5.
Wat zijn de kenmerken die een röntgenfilm kan hebben?
Antwoord: korreligheid, contrast, speed, resolutie
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat produceren CT scanners?
Antwoord: Tomogrammen
2.
Wat zijn tomogrammen?
Antwoord: Doorsneden van het lichaam die gemaakt zijn door onder verschillende hoeken te stralen.
3.
Wat is het grote voordeel van CT ten opzichte van röntgen?
Antwoord: Er zijn geen artefacten veroorzaakt door overliggende structuren. Waardoor er meer contrast zit tussen zachte weefsels.
4.
Wat meet een CT scanner?
Antwoord: Het verzwakkingsprofiel door het verschil in uitgezonden en ontvangen intensiteit.
5.
Welke verschillende typen röntgenbundels zijn er?
Antwoord: Parallel beam: de stralen gaan hierdoor parallel door het lichaam. Fan beam: de stralen gaan als een waaier door het object.
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Leg het atoommodel van Borh uit
Antwoord: Een atoom bestaat uit een kern met daarin protenen en neutronen met daaromheen een wolk met elektronen
2.
Wat wil Z zeggen bij een atoom?
Antwoord: Z is het atoomnummer, dit geeft aan hoeveel protonen er in de kern zitten
3.
Wat wil A zeggen bji een atoom?
Antwoord: Het massagetal, de massa van het atoom
4.
Hoe worden atomen met hetzelfde massagetal maar een ander atoomnummer genoemd?
Antwoord: Isobaren
5.
Hoe worden atomen met hetzelfde atoomnummer maar een ander massagetal genoemd?
Antwoord: Isotopen
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat is pair production?
Antwoord: Positronen ontstaan in een radioactief monster en interacteren vrij snel met een elektron, zodanig geven ze twee hoog energetische fotonen met beiden een energie van 0,511 MeV. Ze vertrekken 180 graden uit elkaar.
2.
Hoe worden compton fotonen bij PET onderdrukt?
Antwoord: Er moeten binnen 10 - 15 ns twee events plaatsvinden anders wordt het gedetecteerde foton niet meegenomen. Ook zitten er loden pijpjes om de detector om te zorgen dat alleen straling uit de goede richting wordt waargenomen.
3.
Wat zijn de vier meest gebruikte positronen bij PET?
Antwoord: Fluorine-18, Gallium-68, Carbon-11, Rubidium-82
4.
Wat is de maximum range en de half-life van fluorine?
Antwoord: Maximum range: 2,6 mm; half-life 109,7 minuten
5.
Wat is de maximum range en de half-life van Gallium 68?
Antwoord: Maximum range: 9.0 mm; half-life 68 minuten
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Hoe wordt de mechanische contractie geïnitieerd?
Antwoord: Door elektrische activatie van individuele cellen die door wordt gegeven in 3D volgens de wet van Ohm
2.
Wat is het transmembraanpotentiaal?
Antwoord: Het verschil in spanning tussen in en buiten de cel.
3.
Wat is de waarde van het transmembraanpotentiaal in rust?
Antwoord: -90mV
4.
Hoe ontstaat een membraanpotentiaal?
Antwoord: Als een externe stroombron de transmembraanpotentiaal boven de drempelwaarde bengt, dan depolariseert het membraan door de natriumkanalen open te zetten.
5.
Wat is het verschil tussen skeletspieren en hartcellen als het gaat om elektrische activatie?
Antwoord: Elke skeletspiecel heeft een eigen verbinding met het centrale zenuwstelsel en kan individueel worden geactiveerd. Het hart wordt geactiveerd door eigen pacemakercellen die spontaan depolariseren. De golf wordt doorgegeven aan de buurcellen via de gap-junctions.
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
hoeveel kPa = 1 atm?
Antwoord: 101,3 kPa
2.
Hoeveel mmHg is gelijk aan 1 atm?
Antwoord: 760 mmHg
3.
Hoeveel m H2O is gelijk aan 1 atm?
Antwoord: 10 m H2O
4.
Hoeveel procent zuurstof en CO2 bevat droge lucht?
Antwoord: 21% zuurstof 0,003% CO2
5.
Wat is de formule voor de partiële gasdruk?
Antwoord: PO2 = FO2 * (Pb - Ph20)
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Welke categoriën voor longziekten zijn er?
Antwoord: obstructieve longziekten, restrictieve longziekten en gefixeerde longziekten
2.
Wat zijn obstructieve longziekten?
Antwoord: bijvoorbeeld astma of COPD, de luchtweerstand is hierbij verhoogd. Er is een grotere tijdsconstante voor alveolaire vulling.
3.
Wat zijn restrictieve longziekten?
Antwoord: Bijvoorbeeld longfibrose, de compliantie is hierbij verlaagt, de alveoli blazen minder op.
4.
Wat zijn gefixeerde longziekten?
Antwoord: Bijvoorbeeld longkanker, alveoli kunnen niet vullen vanwege in de weg zittende massa.
5.
Hoe stroomt lucht?
Antwoord: Van een hoge naar een lage druk
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat zijn de drie verschillende drukken in de luchtwegen?
Antwoord: Transpulmonaire druk, alveolaire druk en intrapleurale druk
2.
Wat bepaald de transpulmonaire druk?
Antwoord: Hoeveel de longen uitzetten en het longvolume
3.
Wat bepaald de alveolaire druk?
Antwoord: De flow en wordt ook wel luchtwegdruk genoemd, wanneer deze negatief is gaat er een flow lopen.
4.
Wat is er speciaal aan de intrapleurale druk?
Antwoord: Wordt door het lichaam bepaald.
5.
Wat is de relatie tussen de Ptp, Pa en Pip?
Antwoord: Ptp = Pa - Pip
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Hoeveel zuurstof verbruikt ons lichaam per minuut?
Antwoord: 300 ml
2.
Hoe wordt het zuurstofverbruik per minuut berekend?
Antwoord: (teugvolume(TV)*ademfrequentie(RR))/([O2]_ingeademd-[O2]_uitgeademd)
3.
Hoe kan het lichaam aan de hoge zuurstofbehoefte voldoen?
Antwoord: Via Hb
4.
Wat zijn de twee componenten van zuurstoftransport?
Antwoord: Een gedeelte bindt aan Hb, een gedeelte lost op.
5.
Wat voor reactie is de reactie tussen Hb en zuurstof?
Antwoord: Een evenwichtsreactie
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat is de alveolaire ventilatie?
Antwoord: Het volume verse lucht dat per minuut daadwerkelijk de alveoli bereikt
2.
Waar is het alveolair volume van afhankelijk?
Antwoord: teugvolume, ademhalingsfrequentie, dode ruimte
3.
Wat gebeurt er met het O2 en CO2 gehalte wanneer er meer ventilatie plaatsvindt?
Antwoord: Meer O2, minder CO2
4.
Welke twee verschillende dode ruimtes zijn er?
Antwoord: Anatomische dode ruimte (Fowlers dode ruimte) en fysiologische dode ruimte (Bohrs dode ruimte)
5.
Wat is de anatomische dode ruimte?
Antwoord: Het gedeelte van de luchtwegen dat alleen lucht geleid en waar nooit gasuitwisseling plaatsvindt.
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Er zijn drie typen pneumothorax, welke?
Antwoord: Spontaan, traumatisch en iatrogeen
2.
Wat is een spontane pneumothorax?
Antwoord: Een pneumothorax die spontaan is ontstaan
3.
Welke subtypen van een spontane pneumothorax zijn er?
Antwoord: Primair en secundair
4.
Wat is een primaire pneumothorax?
Antwoord: Een spontane pneumothorax met onbekende oorzaak.
5.
Wat is een secundaire pneumothorax?
Antwoord: Een spontane pneumothorax met een bekende oorzaak
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat zijn de risicofactoren op het ontwikkelen van een longembolie?
Antwoord: eerdere embolie, oestrogeengebruik, maligniteiten, recent trauma van het been, operatie, zwangerschap, immobilisatie, erfelijkheid
2.
Welke aangeboren tromboliefactor komt het meeste voor?
Antwoord: Factor-V-Leiden mutatie
3.
Wat is een factor-V-Leiden mutatie?
Antwoord: Als gevolg hiervan is een aminozuur in factor V veranderd, precies op de plaats waar geactiveerd proteïne C factor V doorknipt en op deze wijze inactiveert.
4.
Wat zijn de twee soorten trombose?
Antwoord: Proximale trombose en distale trombose
5.
Wat is een proximale trombose?
Antwoord: Hiervan wordt gesproken wanneer de trombus gelokaliseerd is in een van de grote venen in tussen het been en het hart.
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Waarom wordt een fietsergometrie gedaan?
Antwoord: Om de belastbaarheid van de patiënt te meten.
2.
Wat zijn indicatie voor een fietsergometrie?
Antwoord: Onbegrepen inspanningsintoleratie, operabiliteit patiënten, monitoren gezondheidstatus bij bijvoorbeeld COPD, optimalisatie sportbelasting bij topsporters
3.
Wat zijn absolute contra-indicaties?
Antwoord: Indicaties waarbij er sprake is van een te groot risico voor de patiënt om de test te doen. Dit is meestal zo bij acute stoornissen die het prestatievermogen kan beïnvloeden of verergerd kan worden door de fietsergometrie.
4.
Wat zijn relatieve contra-indicaties?
Antwoord: Hierbij is er een hoog risico voor de patiënt, maar dit risico weegt op tegen de voordelen die het onderzoek heeft voor de patiënt
5.
Welke cardiale waarden worden er gemeten tijdens een fietsergometrie? Geef ook aan hoe ze worden gemeten.
Antwoord: 12-leads ECG: hartritme, aritmieën en cardiale ischaemie; bloeddrukband: bloeddruk
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Hoe loopt een lead vector van negatief lekker positief of van positief naar negatief?
Antwoord: Van negatief naar positief
2.
Wat is de wilson central terminal?
Antwoord: Het gemiddeld van I, II en III wat ongeveer uitkomt in het midden van het hart
3.
Is de WCT de negatieve of de positieve elektrode?
Antwoord: De negatieve
4.
Wat zijn isochronen?
Antwoord: Lijnen die van de stimulus af lopen en toenemen is grote wanneer ze verder van de stimulus af komen.
5.
Wat beschrijft de hartvector?
Antwoord: De voorplantingsrichting van de gemiddelde stroom van het hart
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat kun je meten met PW Doppler?
Antwoord: De stroomsnelheid, hierbij behoudt je ook de locatie waarvan je de snelheid meet
2.
Wat kun je meten met CW Doppler?
Antwoord: De stroomsnelheid, je behoudt hierbij niet de locatie
3.
Wat meet je met color Doppler?
Antwoord: De stroomsnelheden in een groter gebied, hier krijg je een overzicht van
4.
Wat betekend de kleur blauw bij CW Doppler?
Antwoord: Snelheid van de transducer af
5.
Wat betekend de kleur rood bij PW Doppler?
Antwoord: Snelheid naar de probe toe
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Welke processen kunnen er plaats vinden wanneer een elektron op de anode knalt?
Antwoord: ionisatie en Bremstrahlung
2.
Wat zit er aan de onderkant van de anode?
Antwoord: Een anodehoek
3.
Wat zit er onder de anodehoek?
Antwoord: De effectieve focal spot
4.
Wat is de effectieve focal spot?
Antwoord: Het punt waar fotonen die buis uit worden gelaten
5.
Waar zorgt de anodehoek voor en hoe heet dit?
Antwoord: Hoekvariatie in de intensiteit, het the heel effect
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat is het grote voordeel van CT ten opzichte van röntgen?
Antwoord: Er zijn geen artefacten door overliggende structuren. CT geeft dus meer contrast van de zachte weefsels.
2.
Wat is het nadeel van CT ten opzichte van röntgen?
Antwoord: De patiënt wordt blootgesteld aan meer dosis
3.
Wat is de formule voor het CT nummer?
Antwoord: h = 1000 * (mu_l - mu_water)/mu_water
4.
Wat is mu_water?
Antwoord: 0,1833 cm^2/g
5.
Wat is de formule voor de fourier van f(x,y)?
Antwoord: F(u,v) = int(int(f(x,y)*e^(-2pij(ux+vy)))dxdy
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat is Z in de radiologie?
Antwoord: Atoomnummer
2.
Wat is A in de radiologie?
Antwoord: Het atoomgetal
3.
Wat is de massa van een proton?
Antwoord: 1,007276
4.
Wat is de massa van een neutron?
Antwoord: 1,008664
5.
Wat is de massa van een elektron?
Antwoord: 0,00054858
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Waarom hebben organismen vanaf een bepaalde grootte een circulatiesysteem nodig?
Antwoord: Omdat de inhoud sneller toeneemt dan het oppervlakte waaraan diffusie kan plaatsvinden.
2.
Hoe zijn de vaten beschermd?
Antwoord: Ze liggen vaak diep of aan de binnenkant van botten
3.
Hoe zijn de vaten waar bloed door heen gaat over het algemeen geschakeld?
Antwoord: Parallel
4.
wat zijn uitzonderingen op de parallele schakeling?
Antwoord: Bij de nieren staan twee vaatbedden in serie (1), De arteria lienalis en arteria mesenteria staan parallel aan elkaar, maar in serie met de vena portae (2).
5.
Wat is er speciaal aan de bronchiale circulatie?
Antwoord: Dit is de circulatie die naar de longen gaat, maar vervolgen niet aansluit op het rechter, maar het linker atrium.
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Wat is de functie van een arterie?
Antwoord: Opvang/distributie
2.
Wat is de functie van een arteriole?
Antwoord: Distributie/weerstand
3.
Wat is de funcite van een capillair?
Antwoord: Uitwisseling
4.
Wat is de functie van een venule?
Antwoord: Verzamelvat
5.
Wat is de functie van een vene?
Antwoord: Teruggeleiding/opslag
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Kan je de gemiddelde bloeddruk berekenen door de systolische en de diastolische bloeddruk bij elkaar op te tellen en te delen door 2.
Antwoord: Nee
2.
Waarom kan je de systolische en de diastolische bloeddruk niet bij elkaar optellen en delen door 2?
Antwoord: Doordat de diastolische fase van de hartslag langer duurt
3.
Hoe bereken je de gemiddelde bloeddruk in de arteriën (brachialis)?
Antwoord: MAP = 1/3*Psyst + 2/3*Pdia
4.
Wat is de formule voor de polsdruk?
Antwoord: PP = Psys = Pdias
5.
Waarom is de meting van de bloeddruk in de vinger niet representatief voor de bloeddruk in de bovenarm?
Antwoord: Omdat de bloeddruk overal in het lichaam anders is
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Welke receptoren kunnen een verhoogde arteriële druk waarnemen?
Antwoord: Baroreceptoren
2.
Wat doen baroreceptoren met het feit dat ze een verhoogde druk waarnemen?
Antwoord: Dit geven ze door aan de medulla
3.
Wat doet de medulla met de informatie dat er verhoogde druk is waargenomen?
Antwoord: De medulla geeft aan dat het hart langzamer moet gaan pompen en vezels mogen dilateren.
4.
Welke twee soorten baroreceptoren zijn er?
Antwoord: Baroreceptoren bij de sinus carotis en de aortaboog.
5.
Hoe kan voorkomen worden dat baroreceptoren bij een verhoogde druk een signaal aan de medulla geven?
Antwoord: Door een stent in het bloedvat te plaatsen
Enkele voorbeelden uit deze set oefenvragen
1.
Waar komt bloed dat naar de hersenen gaat als eerste in terecht?
Antwoord: Cirkel van Willis
2.
Waarom is de cirkel van Willis er?
Antwoord: Dit zorgt ervoor dat er altijd bloed is naar de hersenen. Wanneer zit een stenose vormt in een van slagaders naar de hersenen kunnen de andere slagaders door de cirkel toch bloed op die plek krijgen.
3.
Via welke vier slagaders bereikt bloed de cirkel van Willis?
Antwoord: Twee interne halsslagaders: belangrijkste bron van bloed voor de cirkel en twee wervelslagaders: komen samen om de basilaire slagader te vormen, die vervolgens splitst om de twee achterste hersenslagaders te vormen.
4.
Hoeveel distributerende slagaders komer er voort uit de cirkel?
Antwoord: 3
5.
Hoe verlaat het meeste bloed de hersenen?
Antwoord: Via de halsader
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper TGsamenvattingen. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €9,99. Je zit daarna nergens aan vast.
4,6 sterren op Google & Trustpilot (+1000 reviews)
Afgelopen 30 dagen zijn er 56326 samenvattingen verkocht
Opgericht in 2010, al 14 jaar dé plek om samenvattingen te kopen