TERMENLIJST C.S.E.
Zoek de definities van onderstaande begrippen op in je boek Nieuw Nederlands (zoek via de
inhoudsopgave voorin of het register achterin) of in een woordenboek.
1. Hoofdgedachte
Een zin die het belangrijkste uit de tekst weergeeft.
2. Hoofdvraag
De hoofdvraag is de vraag met betrekking tot het probleem.
3. Tekstsoorten (+ voorbeelden) – beschouwing: ook blz. 123/ betoog: ook blz. 119
Soorten van een tekst die je kunt onderverdelen op basis van hun doel, het tekstdoel.
Voorbeelden zijn: advertentie, beschouwing, betoog, column, uiteenzetting.
4. Tekstdoelen (+ voorbeelden)
Een schrijver of spreker wil met zijn tekst iets bereiken bij zijn publiek: hij heeft een bepaald
doel. Soorten van een tekst die je kunt onderverdelen op basis van hun doel, het tekstdoel.
Voorbeelden zijn: activeren, amuseren, informeren, opiniëren, overtuigen.
5. (tekst)Onderwerp
Het onderwerp van de tekst is een woord dat, of een woordgroep die aangeeft waarover de
tekst gaat, het is geen zin.
6. Tekststructuren
Voor de opbouw van een tekst in inleiding, middenstukken, slot bestaan verschillende
tekststructuren, argumentatiestructuren, aspectenstructuren, probleem- oplossingstructuur,
verklaringsstructuur, verleden- heden (-toekomst) structuur, voor – en nadelen structuur,
vraag – antwoordstructuur.
7. Causaal verband
Met een causaal verband wordt bedoeld dat een gebeurtenis het directe gevolg is van een
andere gebeurtenis.
8. Analogie
Een overeenkomst tussen twee verschillende zaken.
9. Impliciet – expliciet
Expliciet betekent letterlijk zogezegd, impliciet betekent het tegenovergestelde.
10. Letterlijk – figuurlijk
De letterlijke betekenis is wat er letterlijk staat, figuurlijk is het tegenovergestelde hiervan.
, 11. Citeren (+ hoe?)
Het letterlijk overnemen uit de tekst. Dit doe je door het vermelden van de achternaam van
de auteur, het jaartal waarin het gepubliceerd is en het paginanummer waar je citaat staan.
Het citaat moet je tussen dubbele aanhalingstekens zetten en er moet een witregel tussen
de rest van de tekst zitten.
12. Afweging
Een afweging is zorgvuldig en nauwkeurig de aard of strekking van handelingen bepalen.
13. Hoofdzaak
De voornaamste kwestie.
14. Bijzaak
Wat niet zo belangrijk is.
15. Functiewoorden (+ voorbeelden): zie N.N. online
Een woord wat weinig inhoudelijke betekenis heeft. Voorbeelden zijn: lidwoorden,
voegwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels en telwoorden.
16. Functie van de inleiding
Een inleiding bestaat uit een of meer alinea’s en heeft als functie aandacht trekken van de
lezer en het introduceren van het onderwerp.
17. Signaalwoorden
Een verbindingswoord waarmee een verband wordt aangegeven tussen twee alinea’s,
zinnen of deelzinnen. Voorbeelden zijn: ten eerste, allereest, bovendien, toch, ook.
18. Alinea en kernzin
Een alinea is een stukje tekst van een of meer regels waarin je een onderwerp behandelt, in
die alinea staat een zin waar het belangrijkste van de tekst in staat, dit is de kernzin.
19. Hypothese
Een hypothese is een voorlopige stelling waarin je aangeeft wat je verwacht te vinden in je
onderzoek.
20. Controversieel
Controversieel is ook wel aanvechtbaar.
21. Anekdote
Een anekdote is een kort onthullend verhaal over een opmerkelijk voorval.
22. Weerlegging/ ontkrachting
Laten zien dat iets onjuist is oftewel dat het niet klopt.