Kwantitatieve Methoden en Technieken
Criminologisch Onderzoek Samenvatting
Hoofdstuk 1 Inleiding
Een eenvoudige de nitie van criminaliteit is alle gedrag dat valt onder één van de
delictsomschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht en niet-commune strafwetten (zoals
bijvoorbeeld de Opiumwet en Wet op de economische delicten).
Objectiviteit: wetenschappelijke waarneming mag niet gekleurd worden door de persoon van de
onderzoeker
Intersubjectiviteit: we streven niet naar absolute objectiviteit, maar, als we bereiken dat
onderzoekers onafhankelijk van elkaars tot hetzelfde subjectieve oordeel komen, we daar als het
hoogst haalbare genoegen mee nemen > standaardisatie, openbaarheid van regels,
repliceerbaarheid
Wetenschapsopvattingen
Fenomenologie: in deze wetenschapsopvatting staat centraal dat het bestuderen van de mens
niet naar de uiterlijkheden van zijn situatie kan gebeuren, maar dat dat alleen zinvol kan gebeuren
door de mens in zijn relatie tot zijn omgeving te onderzoeken; die relatie dient dan onderzocht te
worden naar de betekenis die de situatie voor het individu heeft > mensen kunnen dezelfde
activiteit uitvoeren, maar toch verschillend zijn voor die mensen
Symbolisch interactionisme: hierin staat de interactie tussen mensen centraal; gaat ervan uit dat
mensen middels symbolen met elkaar in interactie staan. Symbolen geen vaststaande tekens,
kunnen per cultuur verschillen
- Een methode om de symbolen te begrijpen is participerende observatie, hierbij kruipt de
onderzoeker zo veel mogelijk in de rol van de onderzochte; hierdoor mogelijk om interacties van
deze personen te begrijpen; onderzoeker bouwt een band op met onderzochte
Neopositivisme: men probeert een huis van wetenschappelijk getoetste uitspraken te bouwen;
het idee is dat als men wetenschappelijke theorieën ontbindt in hun bouwstenen, en van die
bouwstenen - de zogenaamde basisuitspraken - vaststelt of ze waar zijn of niet, men dan in
principe in staat is om vast te stellen of een daaruit opgebouwde theorie waar is of niet, of ook
wel: hoe waarschijnlijk bepaalde algemene uitspraken op basis van die theorie zijn
Kritisch rationalisme (tegenhanger neopositivisme): Popper, waar men in het neopositivisme een
theorie van de grond af probeert te veri ëren, begint de kritisch rationalist met een opgebouwde
theorie, en beziet hij of hij die omver kan falsi ëren > alleen empirisch onderzoek
Empirische Cyclus
Beschreven door Adriaan de Groot (1961), past binnen kritisch rationalisme (Popper)
1. Theorie:
• De cyclus begint met een observatie/idee; er is een min of meer
afgebakend onderwerp waar het onderzoek zich op richt;
verstandig om literatuuronderzoek te doen over wat er al bekend is
over het onderwerp, kijken of er nog wat ontbreekt
2. Inductie
• In deze fase wordt van het algemene idee over wat onderzocht
dient te worden, een abstracte onderzoeksvraag geformuleerd
(van 1 waarneming een algemene theorie); concreter, maar toch
nog vaag
3. Deductie
• Hierin worden de vaagheden ingevuld; hypothese moet concreet worden, duidelijk moet
worden hoe de te gebruiken constructen gemeten moeten worden
1
fi fi fi
,4. Toetsing
• Uitvoering van het onderzoek in het veld; verzameling gegevens en toetsen hypothese. De
uitkomsten moeten in principe altijd gelijk zijn, zou niet uit moeten maken of onderzoeker
A of B het uitvoert, daarom standaardisatie.
5. Evaluatie
• In deze fase worden de resultaten van het onderzoek tegen het licht van bestaande kennis
gehouden, wordt bezien of het onderzoek van voldoende kwaliteit is geweest en de
gegevens voldoende zeggingskracht hebben om überhaupt wijzingen in theorieën aan te
kunnen brengen en wordt gekeken of de theorieën standhouden; de ontstane theorieën
worden kritisch bekeken, evaluatie gebeurt aan de hand van viertal criteria;
1. Logische consistentie (absoluut): moet een logisch geheel vormen, niet innerlijk
tegenstrijdig
2. Toetsbaarheid (absoluut): moeten aan de werkelijkheid toetsbaar zijn, als dit niet
kan, zou er geen wetenschappelijke vooruitgang mogelijk zijn
3. Parsimonie (relatief): als je de keuze hebt tussen twee theorieën, geven we bij
gelijke verklaringskracht de voorkeur aan de eenvoudige theorie
4. Compatibiliteit (relatief): bij gelijke verklaringskracht geven we de voorkeur aan de
theorie die compatibel is met wat we eerder dachten
Theorieën zouden tot voorspellingen moeten kunnen leiden en waarnemingen kunnen verklaren.
Het microniveau is het niveau van de kleinste analyse-
eenheid, oftewel in veel gevallen het individu: de persoon is
degene bij wilde gebeurtenissen die we willen onderzoeken
plaatsvinden.
Het macroniveau is het andere uiterste van de indeling.
Hier gaat het om het onderzoeken van processen op een
hoog aggregatieniveau: processen die zich op een niveau
boven het individu afspelen, bv niveau van de staat.
- Het macroniveau leent zich in de praktijk vaak voor
verkeerde interpretatie; één daarvan is de ecologische
fout. Hiermee wordt bedoeld dat onderzoekers
bevindingen op het ene niveau van toepassing verklaren
op een ander niveau
- Macrocijfers zijn vaak een gemiddelde van een groot aantal microgegevens.
Het mesoniveau is het niveau dat tussen micro en macro in zit; kort samengevat zou men kunnen
zeggen dat het niveau al die niveaus bestrijkt waar ten minste één aggregatie over de
oorspronkelijke eenheden heeft plaatsgevonden, bv een groep (ook hier ecologische fout)
Kwantitatief: hoeveel? Kwalitatief: hoe?
Beschrijvend onderzoek geeft dus een opsomming van het voorkomen van bepaalde
verschijnselen, brengt dit voorkomen mogelijk in verband met bepaalde andere verschijnselen,
maar geeft geen verklaring.
Verklarend onderzoek wordt ook wel aangeduid als causaliteits- of experimenteel onderzoek.
- Een storende variabele (confounding variabele) is een derde variabele die de relevante
variabelen beïnvloedt waardoor ze gerelateerd lijken terwijl ze dat niet zijn > oplossen door
experimenteel onderzoek
Longitudinaal: over de tijd metingen verrichten, maakt het mogelijk door de tijd de causale
processen waar uitspraken over gedaan moeten worden, te volgen; echter wel bewerkelijker:
onderzoek duurt lang, lang voordat je resultaten hebt.
In praktijk veel onderzoek cross-sectioneel; in plaats van over vele jaren wordt op één moment in
de tijd gekeken.
2
, Hoofdstuk 2 Onderzoek naar criminaliteit aan aanverwante zaken
Meetniveaus
1. Nominaal
• Op het nominale meetniveau kunnen getallen
worden toegekend aan waarnemingen, maar die
hebben geen andere functie dan de
waarnemingen een label geven, de getallen
representeren niet dat het ene delict meer van het
een eigenschap zou hebben dan de andere (bv
godsdienst, haarkleur)
2. Ordinaal
• Bij het ordinale meetniveau zit er een ordening,
een rangorde in de getallen die aan de metingen zijn toegekend; als de ene waarnemingen
een grotere waarde heeft gekregen dan een andere, die eerste waarde meer van de
gemeten eigenschap re ecteert dan de tweede (bv preferentieoordelen)
3. Interval
• Bij het interval meetniveau is het niet alleen zo dat de metingen laten zien hoe de
waarnemingen geordend zijn, nu is het ook zo dat de intervallen tussen de opeenvolgende
getallen die aan de metingen zijn toegekend, gelijk zijn (bv Likert-schaal, temperatuur)
4. Ratio
• Hierbij ligt ook de verhouding van de metingen vast, heeft een absoluut nulpunt (bv lengte,
prijs in euros’
5. Absoluut
• Alle informatie ligt vast (bv frequentietelling, als iemand 7 delicten heeft gepleegd, ga je dat
niet anders uitdrukken, het zijn gewoon 7 delicten)
Samenvattend is het dus zo dat hoe lager het meetniveau, hoe meer vrijheid de onderzoeker heeft
om de metingen te transformeren.
Conceptuele de nitie: wat de niëren we precies onder een bepaald construct
Operationele de nitie: welke handelingen moeten we verrichten, welke vragen moeten we
stellen, welk gedrag moeten we meten, welke indicatoren moeten we gebruiken om een meting
van het construct te krijgen.
Validiteit: heb ik gemeten wat ik beoogde te
meten?
Betrouwbaarheid: heb ik nauwkeurig gemeten?
Hypothetisch construct: niet direct
waarneembaar maar wel verondersteld
Meestal als in een onderzoek wordt gesproken
over ‘de validiteit van de metingen’ wordt dit
aspect met constructvaliditeit bedoeld.
Betrouwbaarheid noodzakelijk voor
constructvaliditeit, maar niet voldoende.
Het tweede criterium om te beoordelen of we
constructvalide gemeten hebben, is de validiteit
van de operationalisatie. Dit verwijst naar de
vraag of we wel meten wat we beogen te meten:
meten mijn metingen daadwerkelijk de factor die
zo’n cruciale rol speelt in mijn theorie? Valt uiteen in:
- Inhoudsvaliditeit: meting alleen constructvalide als zij het construct in zijn volle breedte dekt,
over het hele spectrum meet
- Criteriumvaliditeit: het idee hierachter is dat als mijn metingen het construct op de goede
manier meten, de metingen moeten samenhangen met een bepaald gedrag dat het construct
moet voorspellen
3
fi fl fi