Anatomie en fysiologie
Hoofdstuk 10 Endocrien stelsel
Het endocriene stelsell reguleert langdurig, aanhoudend stofwisselingsprocessen.
Endocriene cellen geven hormonen af.
Op basis van structuur worden hormonen in drie groepen verdeeld: derivaten van
aminozuren, peptidehormonen en derivaten van vetten.
Hormonen oefenen hun invloed uit door de activiteiten van doelcellen te
modificeren.
Receptoren bevinden zich op het celmembranen van doelcellen; in dit geval werkt
het hormoon als een eerste signaalstof die de vorming van een tweede
signaalstof in het cytoplasma veroorzaakt.
Hormonen kunnen vrij circuleren of zich aan transporteiwitten binden.
De hypothalamus reguleert de activiteiten van het zenuwstelsel en
endocriene stelsel via drie mechanismen:
1. Het orgaan werkt als endocrien orgaan door hormonen aan het
bloed af te geven in de lobus posterior van de hypofyse
2. Het geeft regulerende hormonen af die de activiteiten van
endocriene cellen in de lobus anterior van de hypofyse
reguleren
3. Het oefent directe neurale controle uit op de endocriene cellen
van de medullae adrenales
Het poortadersysteem van de hypofyse zorgt ervoor dat al het bloed dat de poort vaten
binnenkomt, eerst langs de doelcellen in de hypofysevoorkwab stroomt, voordat het in de
algemene circulatie terugkeert.
De zeven hormonen van de hypofysevoorkwab zijn:
1. thyroïdstimulerend hormoon
(TSH) bevordert afgifte
schildklierhormonen
2. adrenocorticotroop hormoon
(ACTH) bevordert afgifte
glucocorticoïden
3. Follikel stimulerend hormoon
(FSH) Bevordert afgifte oestrogeen
4. Luteïniserend hormoon (LH)
ovulatie/vorming van androgenen
5. Prolactine (PRL) ontwikkeling van
de melkklieren
6. Groeihormoon (GH) celgroei en -
deling
7. Melanocyt Stimulerend hormoon
(MSH) vorming melanine
De hypofyseachterkwab vormt ADH en
oxytocine.
,De schildklier bevat schildklierfollikels die hormonen afgeven zoals thyroxine.
Schildklierhormonen hebben een calorigeen effect, waardoor het lichaam zich aan lage
temperaturen kan aanpassen. De C-cellen van de follikels vormen calcitonine.
Bovenop elke nier ligt een bijnier. Deze bestaat uit een buitenste bijnierschors en binnenste
bijniermerg. De bijnierschors maakt steroïdhormonen. Mineralocorticoïden, voornamelijk
aldosteron, is een hormoon dat in reactie op angiotensine II de uitscheiding van natrium, en
water in de nieren, zweetklieren, spijsverteringskanaal en speekselklieren beperkt.
De pancreas bevat exocriene en endocriene cellen. De exocriene pancreas geeft een
vloeistof af die rijk is aan enzymen. Endocriene pancreas vormen de eilandjes van
Langerhans: deze bevatten alfa cellen (die maken glucagon) en betacellen (die insuline
afgeven). Insuline verlaagt de bloedsuikerspiegel, doordat dit hormoon de opname en het
verbruik van glucose versnelt; glucagon verhoogt de bloedsuikerspiegel, doordat dit
hormoon de afbraak van glycogeen en de synthese van glucose in de lever stimuleert.
Klinische aantekening: Diabetes mellitus
Diabetes mellitus wordt gekenmerkt door bloedsuikerspiegels die zo hoog zijn de de nieren
niet langer in staat zijn alle glucose terug te resorberen. Er zijn twee typen: type 1 en type 2.
Type 1: de primaire oorzaak is dat er te weinig insuline wordt geproduceerd.
Type 2: ontstaat meestal bij mensen met overgewicht. Bij deze aandoening is de
insulinespiegel normaal of verhoogd, maar cellen in de perifere weefsels nemen niet langer
glucose op.
Hoofdstuk 11 Bloed
Functies van bloed:
- transport van opgeloste gassen, voedingsstoffen, hormonen en afvalproducten van
de stofwisseling
- het reguleren van de pH en mineralensamenstelling van de interstitiële vloeistoffen
- Het beperken van het vochtverlies door beschadigde bloedvaten
- het verdedigen tegen ziekteverwekkers en gifstoffen
- het reguleren van de lichaamstemperatuur door het opnemen en transporteren van
warmte
Bestanddelen zijn plasma, cellen en celfragmenten, erytrocyten, leukocyten en bloedplaatjes
(trombocyten).
Hemopoëse is het proces waarbij alle vaste bloedbestanddelen worden gevormd.
De drie groepen plasma-eiwitten zijn albuminen, globulinen en fibrinogeen.
Het hematocriet is het percentage erytrocyten in vol bloed.
,De bloedgroep wordt bepaald door de aan- of
afwezigheid van drie specifieke oppervlakte antigenen
(agglutinogenen) in de plasmamembraan van
erytrocyten: de antigenen A, B en Rh.
Antistoffen (agglutininen) in het plasma van mensen
met bepaalde bloedgroepen kunnen reageren met
oppervlakteantigeen op de erytrocyten van
verschillende bloedgroepen. De antistoffen tegen Rh
worden alleen gesynthetiseerd nadat een resusnegatief
persoon voor het resus oppervlakte antigeen wordt
gesensitiseerd.
Leukocyten verdedigen het lichaam tegen ziekteverwekkers en verwijderen gifstoffen,
afvalstoffen en afwijkende of beschadigde cellen.
Granulocyten zijn neutrofielen, eosinofielen en basofielen. Neutrofielen zijn fagocyten die
worden aangetrokken tot lichaamsvreemde stoffen die met antistoffen in het bloed hebben
gereageerd.
Agranulocyten zijn monocyten en lymfocyten. Monocyten die naar perifere weefsel migreren,
worden vrije macrofagen. Lymfocyten bevinden zich in de weefsels en organen van het
lymfestelsel, waar ze een rol spelen bij de specifieke afweerreacties van het lichaam.
Hemostase voorkomt bloedverlies via de wanden van beschadigde bloedvaten.
De eerste stap is de vasculaire fase, een periode van plaatselijke vasoconstrictie.
Dan volgt de bloedplaatjesfase waarbij de bloedplaatjes aan de beschadigde oppervlakken
vastkleven.
De derde fase van de hemostase wordt de coagulatiefase genoemd. De coagulatiefase
vindt plaats als factoren uit de bloedplaatjes en de endotheelcellen zodanig met
stollingsfactoren reageren, dat een bloedstolsel ontstaat.
Hoofdstuk 14 Lymfestelsel en immuniteit
Het lymfestelsel speelt een centrale rol bij de verdediging van het
lichaam tegen pathogenen.
Het lymfestelsel bestaat uit een netwerk van lymfevaten die lymfe
vervoeren. Een reeks lymfoïde organen is met de lymfevaten
verbonden. Het stelsel vormt, onderhoudt en vervoert lymfocyten.
De drie groepen lymfocyten zijn T-cellen, B-cellen en natural killer
cells (NK-cellen).
, Cytotoxische T-cellen vernietigen vreemde cellen en lichaamscellen die met virussen
zijn geïnfecteerd. Regulerende T-cellen reguleren en coördineren de immuunreactie.
B-cellen kunnen zich differentiëren tot plasmacellen die antistoffen vormen en
afgeven; antistoffen reageren met specifieke doel moleculen of antigenen.
Antistoffen in lichaamsvloeistoffen worden ook wel immunoglobulinen genoemd.
NK-cellen doden lichaamsvreemde cellen, tumorcellen en lichaamseigen cellen die
met virussen zijn geïnfecteerd. Ze vormen een bewakingsstelsel.
Belangrijke lymfoïde organen zijn de lymfeknopen, de thymus en de milt.
De T-cellen rijpen in de thymus. De milt bevat de grootste hoeveelheid lymfoïd
weefsel in het lichaam. De milt verwijdert antigenen en beschadigde bloedcellen uit
het bloed.
Niet-specifieke immuniteit: maakt geen onderscheid tussen verschillende soorten
bedreigingen
Specifieke immuniteit: beschermt tegen specifieke bedreigingen.
De niet-specifieke immuniteit voorkomt dat levende of niet-levende schadelijke stoffen of
organismen ons lichaam binnendringen of beperkt de verspreiding van deze stoffen of
organismen. Fagocyten zijn microfagen en macrofagen.
Immunologische surveillance betekent een voortdurende bewaking van gezonde weefsels
door NK-cellen die gevoelig zijn voor afwijkende antigenen op de oppervlakken van
overigens normale cellen.
Interferonen, kleine eiwitten die worden afgegeven door cellen die met virussen zijn
geïnfecteerd, activeren de vorming van antivirale eiwitten waardoor de virusreplicatie in
andere cellen wordt verstoord.
De elf complementeiwitten van het complementsysteem reageren met elkaar in een
kettingreactie met als eindresultaat dat membranen van doelcellen worden vernietigd, de
ontstekingsreactie wordt gestimuleerd, fagocyten worden aangetrokken en de fagocytose
wordt bevorderd.
De ontstekingsreactie is een gecoördineerde, niet-specifieke reactie op
weefselbeschadiging. Koorts kan ziekteverwekkers remmen en stofwisselingsprocessen
versnellen.
T-cellen en B-cellen zorgen voor de specifieke immuniteit. specifieke immuniteit kan
aangeboren of verworven zijn. De twee typen verworven immuniteit zijn actieve immuniteit
(ontstaan na blootstelling aan een antigeen) en passieve immuniteit (verkregen door het
overbrengen van antistoffen uit een andere bron).
Lymfocyten zorgen voor specifieke immuniteit, die vier algemene kenmerken heeft:
specificiteit, veelzijdigheid, geheugen en tolerantie.
T-geheugencellen blijven in reserve om op toekomstige blootstelling aan het specifieke
antigeen te reageren.
T-suppressorcellen onderdrukken de reacties van andere T-cellen en B-cellen.
Auto-immuunziekten ontstaan wanneer de immuunreactie zich bij vergissing op gezonde
lichaamscellen- en weefsels richten.
Bij een immunodeficiëntie ontwikkelt het immuunsysteem zich niet normaal of is de
immuunreactie geblokkeerd.
Allergieën zijn onjuiste of buitensporige immuunreacties op allergenen.