Thema 1
Virulentie: aanvalskracht micro-organisme, mate van ziekmakend vermogen. Bij
verminderde afweer krijg je opportunistische infecties van minder virulente
ziekteverwekkers. Van een stam binnen een soort, id-50/ld-50. Kolonisatie: chillende
micro-organismen (‘m-o’) zonder infectie/ontsteking, kan dat onder bepaalde
omstandigheden wel veroorzaken. Transport initiële hechting adherentie aan
adhesinen (capside/envelop-eiwitten aan suikerresiduR) kolonisatie. Zoönose: van dier
op mens overgedragen. Bij malaria is de mug de vector, dus geen zoönose.
Virus: DNA/RNA in eiwitcapside, soms met envelop. Lipiden daarin komen uit het
membraan van de gastheercel of het ER, glycoproteïnen zijn door het virus gecodeerd.
Tussen capside en envelop liggen matrixeiwitten, soms zijn enzymen aanwezig. Volledig
viruspartikel is een virion; is een bacterie de specifieke gastheer, dan is het virus een
bacteriofaag. DNA wordt geïntegreerd in gastheercel. Aantonen van een virus kan d.m.v.
celkweek (traag+duur), PCR (hoge sens.), serologie (achteraf, kruisreactie, kan lang
duren, Qkoorts) en antigeendetectie (snel, lage sens.).
Bacterie: dsDNA ligt circulair vrij in de cel (prokaryoot), celwand van peptidoglycaan,
cytoplasma bevat ribosomen. Een spore bevat 1vd2 DNAstrengen met een
sporenmembraan, laag peptidoglycaan en een mantel van keratine-eiwit. Grampositieve
bacteriën hebben een dikkere celwand, meer peptidoglycaan en houdt kristalviolet-
lugolkristallen beter vast. Gramnegatieve buitenmembranen bevatten LPS en ook het
postieve peptidolgycaan is toxisch. Bacteriën hebben soms pili/flagellen. Voor de mens
pathogene bacteriën zijn chemo-heterotroof en groeien meestal het snelst bij 37 graden.
Mycobacteriën zijn langzaamgroeiend aeroob, met lipiden en wasachtige stoffen in de
celwand die gramkleuring moeilijk maakt, daarom Ziehl-Neelsen of fluorescentie,
gebaseerd op de zuurvastheid van de celwand.
Streptococcus pyogenes + kokken Keten
Pneumoniae + kokken duplo ( ) ( )
Staphylococcus aureus + kokken Tros
Epidermidis + kokken Tros
Neisseria meingitidis - kokken duplo ( () )
gonorrhoeae - kokken duplo
Escheria coli - staven Los
Salmonella typhi - staven los
Schimmels: eukaryoot, conodia is gist en hyfen/mycellium is schimmel (beide vormen:
dimorf), draadkernen soms gescheiden door septa met poriën, aantonen via microscopie,
PCR en anigeentesten. Wel kernmembraan, celwand van chitine kleurt positief,
polysacharidekapsel soms. Voortplanting door (a)seksuele sporen. Mycosen zijn fungale
infecties, bij sterk verlaagde weerstand kunnen nauwelijks pathogenen fungi invasief
worden: candida, aspergillus, mulcor, pneumocystis, erytococcus.
Parasieten: ten koste van de gastheer, voor ontwikkeling afhankelijk van verblijf. Ecto- en
endo (1-cellige protozoën, helminthen zijn meercellige wormen), aantonen met blote oog,
microscoop of PCR. Ook kernmembraan, geen celwand. Sprake van gastheerrestrictie.
Meer aanpassing van parasiet is minder ziek, meer parasitic load is meer ziek. In
tussengastheren vindt aseksuele ontwikkeling plaats waardoor de parasiet infectieus
wordt voor een definitieve gastheer, waar seksuele vermeerdering plaatsvindt. Een
vector kan ook een tussengastheer zijn. Bij ectoparasieten infestatie ipv infectie, ze
komen niet in diepere weefsels maar houden zich langdurig op aan huid/haren.
, Behandeling: anti-microbiële middelen, immunotherapie, chirurgie. Probleem van
resistentie berust op selectie. Anamnese bij inspectie: -Voorgeschiedenis: ziekte voor
weerstandsdaling, weerstandsverlagende medicatie, recente antibiotica,
vaccinatiestatus. -Ziektegeschiedenis: ontstekingsklachten, lokaal/gegeneraliseerd, acuut
of geleidelijk, patronen. -Broncontact: mensomgeving, reizen, dieren, oppervlaktewater,
beroepsexposities.
Veel infecties zijn self-limiting diseases. Aanvullend labonderzoek identificeert de
ziekteverwekker en zijn gevoeligheid voor antimicrobiële therapie, surveillance van
ziekten en resistentie. Contaminatie van materiaal is met commensale flora (geen zuivere
vorm/reinkweek), transportlijnen moeten kort >2u koel en materiaal moet uit
infectiehaard.
Directe tests zijn snel maar hebben een lagere sens., stellen soms hoge eisen aan
kwaliteit materiaal. Bacteriële isolaten worden onderzocht op morfologie, gramkleuring,
groeibehoefte, enzymen en substraatomzetting (glucosefermentatie), gevoeligheid voor
antibiotica. In vitro wordt nagegaan of groeiremming optreedt bij klinisch haalbare
concentraties; SIR-uitslag. Cytopathogeen effect: compleet ten gronde gaan van levende
cel na mensmateriaal met virus. Bij virusisolatie wordt gebruik gemaakt van
fluorescerende antistoffen om viraal antigeen aan te tonen. Sommige virussen kan je niet
kweken en kweken kost heel veel tijd: er wordt dus vooral gebruik gemaakt van
microbieël nucleïnezuur-detectie: specifieke ssprobes zijn complementair met een op te
sporen sequentie, PCR amplificatie. Specificiteit maximaal, snel, lage eisen, maar geen
eigenschappen als antibiotica-gevoeligheid ofzo en onverwachte pathogenen vind je niet
(multiplex PCR). Genotypering maakt gebruik van PCR en restrictie-enzymen
DNAfragmenten in gel, elektrische scheiding, microbiële fingerprints.
Klonaliteit: zelfde kloon, oorzaak infecties uit zelfde bron.
Thema 2
Infectie: interactie m-o en gastheer schade/veranderde fysiologie. Postulaten van Koch
voor een causale rol ziekteverwekkers: 1. Verwekker in alle zieken, niet in gezonden,
verblijf moet overeenkomen met locatie van laesie. 2. Verwekker moet geïsoleerd en in
reincultuur gekweekt kunnen worden. 3. Bij enting in gevoelig dier moeten
ziekteverschijnselen ontstaan. Kolonisatie: handhaven/vermenigvuldigen in/op gastheer,
tijdelijk of permanent horen bij de commensale flora (naso/mond: streptokok). Medische
behandelingen/traumata bieden nieuwe portes d’entrée. Polymorfismen zijn van belang
bij ontstaan infectieziekten. Kolonisatie kan genoeg zijn voor lokale ziekteverschijnselen.
Fasen: Besmetting/kolonisatie lokale invasie ontsteking en immuunreactie
resolutie en herstel of overlijden. Verticale transmissie is van moeder naar kind in utero
of perinataal. Door beschadigde luchtwegen kan in longen abnormale kolonisatie
plaatsvinden (is dus niet per se invasie).
Tropisme: specifieke affiniteit voor bepaalde cellen/weefsels/organen. Kolonisatie-
resistentie mechanismen: peristaltiek, secretie, lysozym, IgA, commensale flora. Viremie:
virus in het bloed, verspreidt zich. Biofilm: micro-organismen in ECM/slijm.
Buiktyfus wordt veroorzaakt door salmonella (para)typhi.
Thema 3