De student kan een definiëring geven van goed stemgeluid met hulp van
de vijf stemparameters: stemkwaliteit, toonhoogte, luidheid, resonantie en
prosodie = je stemklank is het resultaat van twee belangrijke aspecten. Het
eerste is de werking van het lichaam die zorgt voor de klankproductie. Dat
noemen we de stemgeving. Het tweede aspect is de manier waarop we met onze
stem omgaan. Dat noemen we het stemgedrag.
- Toonhoogte. De stem kan hoog of laag klinken. Dit heeft veel te maken met
de bouw van het strottenhoofd. Naargelang de betekenis, de
gevoelswaarde, de gespannenheid kan één en dezelfde persoon eerder
laag, op gewone toonhoogte of eerder hoog spreken.
- Luidheid. Luidheid drukken we subjectief uit van zeer zacht tot zeer luid.
Voldoende luid is vooral kwestie van stem.
- Kwaliteit. De kwaliteit van de stem kun je aan de hand van vier kenmerken
omschrijven: de zuiverheid, de regelmaat, de vloeiendheid en de stabiliteit.
De zuiverheid hangt samen met de sluiting van de stemplooien. Sluiten de
stemplooien niet goed, dan horen we een ruisje, de stem klinkt hees. De
regelmaat betekent dat beide stemplooien symmetrisch bewegen. Gebeurt
dit niet, dan hoor je een onregelmatig geluid dat we een schorre stem
noemen. Wie heel schor is, klinkt meestal ook hees omdat door de
asymmetrie de stemplooien maar zelden tegen elkaar komen en dus
meestal lucht doorlaten. Vloeiendheid is als het openen en sluiten van de
stemplooien vlot op elkaar volgt. Dit is niet zo bij bijvoorbeeld een
krakerige stem. Bij elke trillingsbeweging gaan de stemplooien slechts heel
even open en dicht. Stabiliteit betekent dat we dankzij een goede
ademcontrole, spierwerking, bezenuwing en vooral coördinatie tussen deze
aspecten in staat zijn om voldoende lang een bepaalde luidheid,
toonhoogte of kwaliteit te produceren. Een instabiele stem kan bibberig of
beverig zijn. Je kunt dit ervaren als de besturing van de spieren door
zenuwachtigheid wat verstoord is. Instabiel noemen we ook de stemmen
met uitschieters in de hoogte of de laagte. Ook de luidheidscontrole kan
een probleem zijn.
- Timbre / resonantie. De kenmerken van de keel-, neus- en de mondholte
bepalen het timbre van de stemklank. Vooral de grootte en de vorm zijn
bepalend. Bij kinderen is de holte kleiner dan bij volwassenen. Individueel
kun je ook de ruimte vergroten of verkleinen door het strottenhoofd laag of
hoog te plaatsen, door de tong plat te laten liggen of net sterk te bollen, je
kunt de lippen tegen de tanden laten rusten, maar je kunt ze ook naar voor
stulpen. Het timbre wordt ook bepaald door de hardheid van de wanden.
De keel- en mondholte zijn afgebakend door harde (tanden, hard
gehemelte) versus zachte (lippen, achterkeelwand, zacht gehemelte)
onderdelen. De spieren in de mond- en keelholte kunnen de hardheid van
de wanden wijzigen. Gespannen spieren zorgen voor harde wanden,
ontspannen spieren voor zachte wanden. Als je bijvoorbeeld de spieren
van de achterkeelwand sterk ontspant, dank klinkt de stem geknepen. Het
spiertje dat in het huigje zit is zelfs in staat om een extra ruimte te openen
(of af te sluiten), namelijk de neus, waarin de stem kan meeklinken of
, resoneren. Laten we lucht door die holte stromen, dan krijgen we een
nasaal timbre. We benoemen het timbre ook naar de plaats waar de klank
het meest resoneert.
- Een kelig timbre verkrijg je bijvoorbeeld door vooral de keelholte te
gebruiken en de beperkte beweging van de rest van de mondholte en
lippen zorgt ervoor dat de klank daar blijft hangen. Met timbrevariaties kun
je ook een bepaalde sfeer creëren.
- Draagkracht / prosodie. Als alle spieren optimaal werken en alle ruimtes
goed gebruikt worden, als er een goede coördinatie is en dus de klank
vrijuit kan stromen met voldoende ondersteuning van de adem en de
houding, dan hoor je een stem met veel draagkracht. Zonder heel luid te
moeten spreken, ben je tot ver hoorbaar. Het tegengestelde is een ijle
stem die niet ver draagt. De klank sterft weg en enkel de mensen dicht bij
de spreker kunnen de stemklank opvangen. De prosodie: de stemvariaties
die niet voorspelbaar zijn uit de opeenvolging van de spraakklanken of
woorden. De meest elementaire prosodiekenmerken zijn de toonhoogte en
de luidheid van de stemklank, de duur van stiltes en van klanken.
De stemklank die we horen is uiteraard een samenspel van toonhoogte, luidheid,
kwaliteit, timbre en draagkracht. De mondholte moeten we dus in drie dimensies
goed leren gebruiken: de voor-achter dimensie, de open-gesloten dimensie
(boven-onder) en de dimensie in de breedte (zoals het contrast lipverbreding bij
de /ie/, lipronding bij doe /oe/).
De student herkent op het gehoor kenmerken van normaal en afwijkend
stemgebruik, en kan deze kenmerken beschrijven met behulp van de
stemparameters, in gangbare logopedische termen = signalen die een
stemprobleem aan het licht kunnen brengen.
- Op het einde van zinnen valt de stemklank weg
- Hoe langer je praat, hoe zwakker de stem klinkt
- De stem klinkt onzuiver (hees, schor, krakerig)
- Regelmatig helemaal geen stem
- De steminzet is krakerig of onvast
- Af en toe slaat de stem over in de hoogte of in de laagte
- De stem klinkt opvallen zacht, luid, laag of hoog
- De stem klinkt zachter of valt weg bij vermoeidheid of zenuwachtigheid
- ’s Morgens en ’s avonds klinkt de stem opvallend verschillend
- Je kucht en schraapt de keel veel
- De stem klinkt nasaal
- De spreekstem is duidelijk slechter dan de zangstem
- Je spreekt lang op één adem
Enkele voorbeelden van stemproblemen die voorkomen zijn:
- Een minder goed gebouwd stemorgaan
- Afwijkingen in de vorm en de beweeglijkheid van het skelet
- Spraakproblemen door afwijkingen in de mond- en neusholte
- Een beperking in de coördinatie tussen bezenuwing en spieren
- Ademhalingsspieren