De mens
Hoorcollege 1:
Fysiologie: leer van de normale werking van het lichaam
Biochemie: leer van de chemische processen in het levende organisme.
Pathologie: ziekteleer, wat er in het lichaam gebeurt bij ziekte.
Farmacologie: hoe verschillende medicijnen in het lichaam werken.
Leven:
- Het vormogen zich door stofwisseling in stand houden onder veranderende omstandigheden.
- Het vermogen tot voortplanting, dat de soort blijft bestaan.
Basischemie:
Organismen worden gevormd door cellen. Cellen worden gevormd door moleculen. Moleculen
worden gevormd door atomen. Atomen worden gevormd door subatomaire deeltjes.
Periodiek systeem: in de eerste schil kunnen er 2, hierna 8, hierna weer 8.
Chemie atomen:
In het midden protonen en neutronen, evenveel als je er in het midden hebt die heb je ook erbuiten.
Protonen hebben een positieve lading.
Dus 6 protonen in het midden, 6 elektronen eromheen. In de binnenste ring kunnen 2
elektronen, in die erbuiten kunnen er 8. Ze willen het liefst gevuld zijn.
Je ziet 6 protonen, en 6 elektronen. De binnenste ring heeft 2 elektronen en zit dus vol, de
buitenste ring heeft er maar 4 en kan er dus nog 4 bij voordat het vol is. Daarom gaat de
koolstof waarschijnlijk nog 4 verbindingen aan.
H waterstof kan 1 binding aangaan
O zuurstof kan 2 bindingen aangaan
C koolstof kan 4 bindingen aangaan
Het volmaken van de ringen: edelgasconfiguratie
Chemische binding:
- Covalente binding: de elektronen worden gedeeld in de schillen, zie je in
zuurstof, water, glucose. Sterkste binding
- Ionbinding: er wordt een elektron uitgeleend, we hebben het over een ion
omdat er een bepaalde lading aan zit. Dit is dan positief of negatief. Relatief
sterk
Intermoleculaire krachten: tussen de verschillende moleculen, we hebben het niet over
losse atomen maar tot een bundel. De aantrekkingskrachten zorgen voor een bepaalde structuur.
- Waterstofbruggen: Water bestaat uit zuurstof en waterstofatomen, maar doordat zij die
elektronen delen zie je dat de het aan de ene kant een beetje negatief geladen is en aan de
andere kant een beetje positief. Positief en negatief trekt elkaar aan, dus
waterstofmoleculen trekken elkaar aan door middel van waterstofbruggen. Dus zuurstof en
waterstofmoleculen naar elkaar toe. Intra of intermoleculaire binding.
- Van der Waals krachten: zegt iets over de grootte van het molecuul. Grote moleculen
trekken elkaar aan. Hoe groter de moleculen hoe liever ze naar elkaar toe willen, hoe
groter de van der Waals kracht.
- Hydrofoob gedrag: sommige stoffen kunnen goed oplossen in water en andere niet.
Lukt dat niet zijn het meestal vetachtige stoffen en die hebben meestal een
aantrekkingskracht op elkaar, alle hydrofobe delen gaan naar elkaar toe wijzen als het
water eromheen zit. Alles wat hydrofoob is gaat naar elkaar toe, hydrofiel naar buiten.
,De 6 voedingsstoffen: kinderen willen meer vlees en vis
1. Koolhydraten suikers
2. Vitaminen
3. Mineralen
4. Eiwitten
5. Vetten
6. Water
De voedingsmiddelen is datgeen wat je eet. Deze bevatten de voedingsstoffen.
Weet hierbij goed wat de functies zijn!!
Organische moleculen Anorganische moleculen
Groot van formaat Klein van formaat
Energierijk Energiearm
Organismen Levenloze en levende natuur
Altijd de atomen: C H O Kunnen alle soorten atomen hebben
Vaak ook: N S P
Koolstofskelet (in de basis koolstofatomen, Geen koolstofskelet
waaraan waterstof en zuurstof zich binden)
In voedingsmiddelen vaak grote ketens.
Levend vs. niet-levend heeft niet zo zeer te maken met de molecuulformule maar juist met de
structuurformule.
Je hebt moleculen die uit veel koolstofatomen bestaan maar toch niet levend zijn.
Voortdurende ‘turnover’ door energie, er komt energie vrij en wordt opgeslagen. belangrijk kenmerk
voor een levend organisme.
De energie komt van: verschillende chemische processen in het lichaam overdracht/vrijmaken van
opgeslagen energie.
Energie ligt dus opgeslagen in verschillende voedingsmiddelen, hierin zitten voedingsstoffen die wij met
ons lichaam weer kunnen afbreken.
Turnover = omzetten van energie tot nieuwe energie
Assimilatie = komt energie vrij
Dissimilatie = verbranding
Chemosynthese = energie vastgelegd als chemisch
Functies voedingsstoffen:
- Bouwstof, herstellen of extra aanmaken
- Brandstof, energierijke binding die we af kunnen breken en energie vrijkomt
- Reservestof, tijdelijk opslaan zodat je het op een later moment nog om kunt zetten naar een
brandstof.
- Beschermende stof, biedt bescherming tegen temperatuur of virussen/bacteriën
Koolhydraten:
- Ringvormige moleculen (in de mens), daarbuiten kan het een rechte structuur zijn.
- Belangrijkste functie: brandstof
- Aanmaak belangrijke organische verbinding (DNA, RNA), dus bouwstoffen voor DNA en RNA
- C, H, O in de verhouding 1;2;1 (C6H12O6)
- Monosacchariden (1 koolhydraat), polysachariden (meer dan 10 sachariden aan elkaar)
Lipiden:
- Niet oplosbaar in water
, - Functie:
o Brandstof
o Energiereserves
o Bouwstof
o Oplosmiddel
o Isolatie
- Opgebouwd uit: glycerol en vetzuren:
o Vetzuren kunnen worden gebruikt voor de energieleverantie
o Verzadigde vetzuren en onverzadigde vetten
Eiwitten:
- Geen reserve eiwitten, dus dagelijks in voedsel. We kunnen deze niet ergens opslaan.
- Functies:
o Bouwstof
o Enzymen
o Transport
o Signaalwerking
o Spierwerking
o Afweer
o Hormonale werking
o Bloedstolling
o Werking zenuwstelsel
o (Energiebron)
- Opgebouwd uit aminozuren
- Restgroep bepaald of iets essentieel is of niet, en of wij iets zelf kunnen maken of niet
- Ketens van aan elkaar gekoppelde aminozuren
- 20 aminozuren:
o 12 maakt het lichaam zelf (niet essentieel)
o 8 maakt het lichaam niet zelf en moeten we dus binnenkrijgen via ons voedsel
(essentieel)
o Aminozuur + aminozuur peptide. Dipeptide = 2 aminozuren aan elkaar.
o Heb je een hele grote keten dan is het een polypeptiden.
Mineralen:
- Anorganisch
- Komen in kleine hoeveelheden voor in het lichaam
- Zouten kristalloïd-osmotische waarde
- Spoorelementen, slechts in kleine hoeveelheden nodig (Fe, Cu, Al, F)
- Te grote mate kan giftig zijn dat kunnen we niet afbreken en afvoeren.
Vitaminen:
- Organisch
- Onmisbaar voor enzymsystemen in de celstofwisseling
- Wateroplosbaar en sommige zijn vet oplosbaar
Water:
- ¾ van het lichaam
- Functie:
o Oplosmiddel
o Medium
o Transportmiddel
o Temperatuur regulator
- Als je water verliest moet dat snel aangevuld worden