College 2 – Löss
Hoogte en Reliëf
In Zuid-Limburg neemt de hoogte snel toe. Waar het in Nederland vooral <20-40
meter is, is het in Zuid-Limburg al snel 50->180m. Hoogstepunt NL 321m,
Vaalserberg. Combinatie van opheffing en insnijding: het gebied wordt opgeheven
en tegelijkertijd wordt het ingesneden door rivieren/beken in interglacialen (rivier
gaat meanderen en snijdt zich in. Bij glaciaal gaat ‘ie vlechten en legt die materiaal
neer ipv insnijden), waardoor terrassen en hoogteverschillen ontstaan. Individuele
terrassen zijn echter niet meer zichtbaar doordat er dikke laag löss overheen is
afgezet.
Plateaus is bovenste rivierterras van de Maas. Schoonbron is voorbeeld van beekdal
(stroomt een riviertje). Er zijn ook (asymmetrische) droge dalen; de ene kant is
steiler en de andere kant vlakker. Komt door gelifluctie, door verschil in
zonnestraling. Oostelijke kant ontvangt middagzon: water verdampt, wordt harde
laag daardoor die niet kan glijden. Westelijke kant ontvangt alleen ochtendzon:
verdampt niet, gaat glijden. Gebeurt bij dalen waar geen vegetatie op groeit (ijstijd).
Grondsoorten en löss
Lösslandschap heet ook wel Krijt-lösslandschap, omdat er onder de löss veel kalksteen zit, afkomstig
uit het Krijt (66-145mil jaar geleden). Het is een warme periode waarbij zeespiegel hoog staat. Als de
kalkzeediertjes doodgaan, zakken ze naar de bodem en hoopt deze kalk zicht op. Zo ontstaat door
jaren heen kalksteen. Als zeespiegel zakt, komt deze kalksteen boven water te liggen. Boven op de
plateaus in Limburg kun je met grondboor niet heel diep boren, je komt meteen op het kalksteen.
Veel löss is hier weg geërodeerd.
Löss is een zeer goed gesorteerde siltige leem. Herhaling grondsoorten
van klein naar groot: klei, silt, zand, grind. Leem = samengestelde fractie
van klei en silt samen, alleen als het door wind is afgezet. Niet-eolisch
materiaal wordt ingedeeld naar lutumgehalte (klei). Löss is een hele fijne
stof, siltige leem = meer silt dan klei (80% silt, 15% klei/lutum, 5% zand (=
dus 95% leem)). Het is een grondsoort en een eolische afzetting, dat
vruchtbaar is. Het maakt makkelijk voedingsstoffen vrij en houdt goed
vocht vast. Het zijn goede landbouwgronden, maar is wel kwetsbaar voor
erosie (vooral waar veel relief is). Zie kaartje waar löss vandaan komt.
Dekzandgebieden liggen in buurt ijsgrens. Zand kan minder ver worden
getransporteerd, omdat dit zwaarder is. De zandgebieden die we in NL nu
kennen zijn afgezet in de laatste ijstijd (Weichselien). Löss werd ook in die
tijd meegenomen, maar die zijn veel lichter dus kunnen over grotere
afstanden meegenomen worden vanuit Noordoosten. Wordt afgezet als
het warmer en vochtiger wordt in de lucht (daardoor Zuid-Limburg). Op
plateau is löss vaak erg dun (50cm-2m), in dalen kan het 7-20m zijn. Waar
of niet waar: in uiterwaarden vind je vaak lemige bodems.
Klimaat
Is het dan echt zoveel warmer/vochtiger in Zuid-Limburg? Nee, valt wel mee. Het is er wel net wat
warmer. Dat had toch invloed dus, omdat de löss hier is afgezet. Door deze hogere temperatuur kon
hier ook aan wijnbouw worden gedaan.
,Invloed van de mens
In Zuid-Limburg wordt al sinds 200 jaar geleden aan wijnbouw gedaan. In tijd Napoleon werden deze
vernietigd. Nu wordt het vanaf jaren ’70 weer verbouwd. Holle wegen zijn ook van invloed: van
nature gevormd door erosie, maar doordat men dit ook ging gebruiken als wandelpaden naar boven,
werden deze verder uitgesneden. Dit versterkte de erosie. Het is een combinatie dus van erosie en
menselijk gebruik.
In Zuid-Limburg werd al vroeg aan landbouw gedaan (nog
voor de komst van Romeinen). Deze mensen woonden
vooral in de buurt van beken, omdat ze water nodig
hadden. Romeinen konden verder van beken af wonen,
maar na hun vertrek kwam tijd van verval: de plateaus
raakten verlaten en weer bebos, Zuid-Limburg zelf werd
heel dun bevolkt. Later kwam men weer terug, zwarte
stippen zijn nederzettingen die teruggaan tot vroege
middeleeuwen, ook deze zie je vooral weer langs
rivieren/beken. De witte stippen zijn ouder dan 1300. Deze
liggen verder van de rivieren af, meer op de plateaus. Dit
deden ze omdat bevolkingsdruk toenam. Ze gingen de
plateaus ontginnen (bomen kappen). Er ontstaan moeder-
dochter nederzettingen, met als vervolg toponiemen: deze
geven informatie over het soort landschap waar het zich bevindt. Toponiemen vind je
terug bij dorpen op de plateaus, bijv. -holt (bossen), -rade (kappe bos, staat voor
rooien), -ich (berg), -loo (open plek).
Het gebied kende steeds grote variatie aan nederzettingsvormen. Eén type werd
gevormd door grote, vrijstaande boerderijen, onderdelen van grootgrondbezit. Deze
hoven lagen op beste plekken en groeiden soms uit tot landhuizen. Nauw verwant
aan dit type zijn nederzettingen die bestaan uit een grote boerderij met een aantal
kleine. Veel gehuchten hebben een langgerekte vorm, die vaak samenhangt met de
ligging aan rand van een dal of beekje. Op plateaus ontstonden driesnederzettingen.
Verkavelingstypen hangen samen met nederzettingstype. Bij grote boerderijen grote
blokvormige kavels, bij gehuchten verkaveling heel kleinschalig.
Bodemerosie
Löss is heel erosiegevoelig. Als er in een korte tijd veel neerslag valt, dan ontstaat verslemping: de
bodem verslempt, hij slaat dicht. Inslag regendruppels is erg groot, waardoor de poriën van de
bodem dichtslaan. Het water kan nu niet meer door deze slemplaag heen. De rest van het
regenwater kan de bodem daardoor niet indringen. Daardoor gaat de slemplaag naar beneden
afglijden. Als het opdroogt ontstaat een harde slempkorst. Hetzelfde gebeurt bij berijding van bijv.
een zware trekker. Hiermee raakt de bodem ook verstopt (boer moet vervolgens extra maatregelen
nemen om grond los te maken). Door erosie, verslemping en berijding is löss erg gevoelig. Bij
wolkbreuk kan veel löss in een modderstroom de helling af gaan glijden. Vervelend voor boeren,
inwoners dorpen, maar ook voor riolering (gaat verstoppen). Zolang er begroeiing is (bos, weiland),
stroomt er niet heel veel af. Maar zodra het een akker is, kan er zeer veel (80%) afstromen.
Gevolgen: verlies van humus en voedingsstoffen, vermindering wateropnemend vermogen, schade
aan gewassen, schade aan riool. Maatregelen tegen erosie: met hoogtelijnen mee ploegen,
grasbanen aanleggen (remt afspoeling water, zorgt ervoor dat het niet in riool komt), graften,
verstandige gewaskeuze. Geheel Zuid-Limburg is erosiegebied. Daarom zijn er algemene regels voor
boeren: najaarbewerking verplicht (grond omploegen zodat water grond in kan), sporen trekkers
uitwissen, percelen vanaf 18% helling moet gras zijn, verplicht erosie meteen te melden.
,Colluvium
Löss die ergens lag is afgezet door wind, maar door
erosiegevoeligheid spoelt die soms af = colluvium. In
Limburg vooral antropogeen colluvium = colluvium
veroorzaakt door mens. Door deze bron te koppelen
aan moeder-dochter nederzettingen, zie je verband
met wanneer ze op de plateaus aan akkerbouw
gingen doen. Het antropogeen colluvium neemt in
deze tijd 880-810 BP zeer snel toe, vooral als je
vergelijkt met de toename van 1520-880 toen ze nog
niet op de hellingen aan landbouw deden!
Graften
Zijn steilranden, houden afspoeling van de hellingen
tegen. Bomen lieten ze bewust staan of plantten ze
aan. Voor bomenrij krijg je sedimentatie (hier
ontstaat terras), achter bomenrij krijg je erosie (hier
ontstaat steilrand). Hierdoor wordt de steile helling
minder steil en heeft erosie minder invloed op het
gehele landschap.
Grote stukken Zuid-Limburg werden vroeger beheerst
door hoogstamboomgaarden.
Vraag: leg uit hoe graften ontstaan met behulp van
een tekening.
Toets:
- geen vragen in vak ondergrondachtige richting
- vraag over korrelgrootte
- vraag over löss ibt landbouw
- oude nederzettingen bij beken, nieuwe op plateaus, hoe zie je dit terug aan plaatsnamen?
- Bijv. hoe kun je zien dat we op een plateau zijn? Zie foto. Zie dus de plaatsnamen, maar ook
aan het bos: ligt op de steilste helling, want dat kun je niet als grond gebruiken, geen beekje
of riviertje dichtbij.
, College 3 – Zandlandschap
Bomen en landschap
Nederlandse zandgebieden vormen een deel van zandgronden die lopen van
Vlaanderen tot Jutland, maar deze zijn sterk verbrokkeld door rivieren. Daardoor
bestond het gebied uit hoger gelegen ‘zandeilanden’, dat kerngewesten werden.
Veel verschillende soorten zandgebieden:
- stuwwallen
- golvende dekzandvlakten
- oude rivierterrassen
- gebieden met keileem aan of dicht onder oppervlakte
→ Leidt tot verschillen op wijze waarop men zandgebieden heeft ingericht.
Vooral op grote zandeilanden permanente bewoning vroeger.
Natuurlijke omstandigheden van zandgronden zijn in loop van tijd veranderd: bodems van oude
landbouwgebieden hebben hogere vruchtbaarheid en betere waterhuishouding gekregen door
bemesting. Armste zandgronden waren van nature dunner bebost en makkelijker bewerkbaar,
daarom hadden bewoners daar voorkeur voor. Degradatie van deze arme bodems leidt tot
verplaatsing nederzettingen, naar toch rijkere gronden.
Geleidelijke omvorming van bossen naar heide leidde tot vernatting: loofbossen houden meer water
vast dan heide. Ook dit was van betekenis bij locatie nederzettingen.
Opbouw landschap
Zandgrond zijn van nature arm, daarom moest men bemesten dmv koeien en schapen. Hierdoor
ontstonden dorpjes die akkers en wei- en hooilanden bevatten. Graslanden vooral in beekdalen:
mineraalrijk kwelwater/elke winter overstroming, waardoor slib en kalk erop af werd gezet.
Tot 1850 in dorpen grote bossen/heidevelden, fungeerden als houtleverancier. De natte heidevelden
waar dopheide groeien → slecht weiland met wat slechte turf. De drogere heidevelden met
struikheide → voor schaap/rundkuddes.
Soms werd heide afgebrand om nieuwe heideplanten een kans te geven. Ook werd heide gemaaid,
daarna vermengd met mest en op akkers gegooid. Naderhand werden op de heidevelden ook
heiplaggen gestoken = stukje topplaag bodem weghalen (dikte plag bepaald door bodemgebruik,
ligging en verschillen natuurlijke bodemvruchtbaarheid). Deze plaggen werden ook samen met mest
over akkers verspreid (voor vruchtbaarheid). Hierdoor ontstonden homogene, humushoudende
bovengronden = bij humusdek >50 cm enkeerdgrond. In het noorden dunste dekken (<50cm) en in
zuiden dikste dekken (80-120cm). Oorzaak verschil: in zuiden eerder hogere bevolkingsdichtheid en
intensievere landbouw.
Door bevolkingsgroei moest zuiniger om worden gegaan met mest (18e eeuw). Hierdoor ontstond
potstal: stal met diep gedeelte, waar mest gedurende winter werd ‘opgepot’. Regelmatig werd hier
laag plaggen aan toegevoegd.
Veel dorpen op het zand hebben open ruimten binnen bebouwde kom: brinken. Werden gebruikt
om s’nachts vee bijeen te brengen en konden met hekken worden afgesloten. Brink betekent rand.
Oorspronkelijk werden deze verzamelplekken aan rand van dorpen gemaakt, maar later zijn daar
nieuwe huizen omheen gezet.