HC 1 – Inleiding tot ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is een interdisciplinair vakgebied dat zich richt op de veranderingen
die kinderen ondergaan vanaf de geboorte. Het heeft twee doelen:
1) De biologische en culturele basisprocessen begrijpen die de complexiteit van de
menselijke ontwikkeling verklaren.
2) Manieren bedenken om de gezondheid en het welzijn van kinderen te beschermen.
Periodes worden gekenmerkt door grote veranderingen van kinderen in het lichaam,
denkvermogen, gevoelens en het omgaan met anderen. Daarnaast wordt elke periode
gekenmerkt door significante veranderingen in de manier waarop kinderen behandeld worden
door hun samenleving, als gevolg van culturele aannames en verwachtingen over wat de
kinderen zouden moeten doen op verschillende leeftijden.
Perioden Leeftijd vanaf…
Prenatale fase Conceptie
Babytijd Geboorte
Vroege kindertijd 24 – 30 maanden
Kindertijd 5 – 7 jaar
Adolescentie 11 – 12 jaar tot 18 – 20 jaar
De ontwikkeling van kinderen worden bekeken de volgende domeinen:
- Lichamelijk: de prefrontale hersenschors is bijvoorbeeld pas uitgerijpt rond de 18 tot 12
jaar. Dit deel hoort bij plannen en het reguleren van emoties. Als men dit begrijpt, dan
begrijpt men beter waarom pubers en adolescenten heftige emoties en schommelingen
hebben.
- Cognitief: de objectpermanentie bijvoorbeeld, men moet begrijpen dat een kind
begrijpt dat als een voorwerp er niet meer is, het voorwerp er nog wel is.
Objectpermanentie ontwikkelt zich tussen de 8 en 24 maanden.
- Emotioneel: angst voor hoogtes bijvoorbeeld.
- Sociaal: een sociale lach.
Elke ontwikkeling in elk van deze domeinen wordt beïnvloed door de ontwikkeling van de ander
,Een theorie heeft vaak impliciete aannames/uitgangspunten.
- Endogeen: een theorie gaat er van uit dat de ontwikkeling het resultaat is van interne
factoren. Bijvoorbeeld de gehechtheidstheorie gaat ervanuit dat mensen een
aangeboren neiging hebben om zich te hechten aan zijn verzorgers.
- Exogeen: een theorie dat ervan uit gaat dat ontwikkeling het resultaat is van specifieke
externe factoren.
- Constructivistisch: een theorie dat ervan uit gaat dat de ontwikkeling een constante
organisatie en reorganisatie is die plaatst vindt door dat het kind actief zijn eigen wereld
construeert. Het kind gaat actief op zoek naar ervaringen die passen bij zijn of haar
eigen wereldbeeld, hiermee geeft het kind zijn eigen ontwikkeling vorm.
Vier Centrale thema’s van de ontwikkelingspsychologie
1) Bronnen van ontwikkeling: het belang van nature (invloed van genetische gestuurde
biologische aanleg van het individu) en nurture (invloed van de sociale en culturele
omgeving op het individu), hoe werken deze samen om ontwikkeling te produceren?
2) Plasticiteit: in welke mate en onder welke voorwaarden staat ontwikkeling open voor
verandering en interventie?
• Kritieke periode: een periode waarin een specifieke gebeurtenis of ontwikkeling
moet plaatsvinden om de ontwikkeling normaal te laten lopen. Een voorbeeld
hiervan is imprenting bij ganzen, dit moet gelijk gebeuren. Bij mensen is de
, kritieke periode zeer zeldzaam, in de prenatale ontwikkeling zien we
bijvoorbeeld wel dat een kind blootgesteld moet worden aan wel of geen
testosteron, maar anders dan dat zie je bij mensen vaak een sensitieve periode.
• Sensitieve periode: een stuk van het leven van een kind waarin een bepaalde
gebeurtenis of ervaring een groot effect heeft. Er is bijvoorbeeld een sensitieve
periode voor het ontwikkelen van taal, en dit duurt tot ongeveer een 6 tot 7 jaar.
Voor deze leeftijd zijn kinderen heel gevoelig om taal te leren en na 6 of 7 jaar
neemt deze gevoeligheid af.
3) Continuïteit/Discontinuïteit: in hoeverre bestaat ontwikkeling uit de geleidelijke
accumulatie van kleine veranderingen, en in hoeverre gaat het om abrupte
transformaties of fasen?
• Continu: er is een kleine kwantitatieve verandering in grootte, frequentie of
hoeveelheid. Denk aan een toename in lengte.
• Discontinu: een kwalitatieve verandering van stadia in de aard. Het kind kan
bijvoorbeeld eerst kruipen en daarna kan het kind lopen. Het zijn dus
kwalitatieve nieuwe patronen die tijdens de ontwikkeling naar voren komen, dit
wordt ontwikkelingsstadia genoemd. Er verandert dus iets in een relatief korte
tijd, en het heeft betrekking op meerdere aspecten van ontwikkeling, zoals
lichamelijk, cognitief, sociaal en emotioneel. Op al deze verschillende domeinen
vindt er verandering plaats, hierdoor wordt er een nieuw stadium bereikt.
4) Individuele verschillen: welke combinatie van natuur en opvoeding maakt individuen
anders van elkaar? In hoeverre zijn individuele kenmerken stabiel? Hoe komt het
bijvoorbeeld dat het ene kind verlegen is, en het andere kind niet?
Grand Theories
Deze perspectieven zijn “groots”, niet alleen omdat ze de basis hebben gelegd voor de
moderne ontwikkelingstheorieën die erop volgden, maar ook omdat ze een “groots” bereik
hebben, die elk een prachtig overzicht bieden van verschillende ontwikkelingsdomeinen. Ze
verschillen in het volgende:
- Onderzoek domein: cognitief, emotioneel, sociaal en lichamelijk.
- Onderzoeksmethode: observatie, experimenteel en interview
, - Centrale thema’s: nature/nurture, plasticiteit, continuïteit/discontinue, individuele
verschillen
Psychodynamische theorieën: onderzoeken naar invloed van universele biologische driften en
levenservaringen op ontwikkelingsstadia.
- Freud: een sterke endogeen theorie. Freud ging ervan uit dat interne factoren
(biologische driften) ervoor zorgde dat kinderen in een bepaald stadium kwamen. Dit
noemde hij de psychoseksuele stadia. Hij deed interviews met zijn patiënten. Freud was
ervan overtuigd dat de persoonlijkheid bestaat uit drie mentale structuren:
• De primitieve id: vanaf de geboorte aanwezig en bestaat uit biologische
drijfveren die onmiddellijke bevrediging vereisen.
• Het ego: begint op te komen in de vroege kinderjaren en is de rationele
component van de persoon, die tracht een praktische verzoening te
bewerkstelligen tussen de eisen van de id en de beperkingen die aan die eisen
door de buitenwereld worden opgelegd.
• Het superego: het superego probeert verboden eisen van het id te
onderdrukken en het ego te dwingen keuzes te maken die moreel
aanvaardbaard zijn.
- Erikson: hij bouwt voort op de ideeën van Freud. Zijn psychosociale fasen worden
geassocieerd met taken of crises die worden gevormd door sociale en culturele
factoren.
Behaviorisme: richten zich op de ontwikkeling door leren, benadrukken gedragsverandering,
het veranderen van gedrag door het leggen van verbanden tussen gedrag en consequenties
ervan. Dit zijn voornamelijk exogene theorieën; gaan ervanuit dat een individu gemaakt wordt
door wat er vanuit de omgeving in wordt gestopt.
- Watson: klassieke conditionering
- Skinner: operante conditionering
Constructivistische theorie: een kind construeert actief zijn eigen werkelijkheid, dit is gebaseerd
op zijn eigen ervaringen. Heeft betrekking met de cognitieve ontwikkeling.