Evi Aldenzee HF1P3
PATHOFYSIOLOGIE
DIABETES MELLITUS TYPE 1 (DM1)
Leerdoelen
De dio
1. kan van type-1-diabetes de epidemiologie, het ontstaan, de diagnose, de symptomen, de
behandeling, de complicaties en de prognose koppelen aan de pathofysiologie.
2. kent verschillende andere vormen van diabetes ( MODY, LADA, Zwangerschapsdiabetes) en
kan de globale kenmerken hiervan benoemen.
DIABETES
Diabetes mellitus (DM) noemen we ook wel suikerziekte. Het is een aandoening waarbij de
hoeveelheid glucose in het bloed te groot is door een afwijking in de stofwisseling. Het overschot aan
glucose wordt uitgeplast. Het probleem in de stofwisseling ontstaat als gevolg van een gebrek aan
insuline of een verminderde gevoeligheid van de cellen voor insuline. Diabetes mellitus is een
chronische ziekte.
Diabetes mellitus type 1: de alvleesklier kan weinig of geen Waardes Mmol/L
insuline maken. Deze vorm ontstaat vaak al op jongere Normaalwaarde Tussen de 4.0 en 8.0
leeftijd, meestal in korte tijd. er is een absoluut tekort aan bloedsuiker
insuline. De patiënt zal insuline moeten spuiten, omdat er Te lage bloedsuiker Onder de 4.0
anders een levensbedreigende ontregeling optreedt. We (hypo)
noemen Diabetes mellitus type 1 ook wel insulineafhankelijk Te hoge bloedsuiker Boven de 11.0
DM. (hyper)
Regulatie bloedglucose
Glucose is een belangrijke brandstof voor lichaamscellen. Hersencellen kunnen alleen glucose
gebruiken als brandstof. Per etmaal heeft het menselijk lichaam minimaal 150 gram glucose nodig; de
hersenen gebruiken hiervan ongeveer 120 gram. De bloedsuikerspiegel moet constant gehouden
worden tussen bepaalde grenzen. De bloedsuikerspiegel stijgt na de maaltijd; twee uur na de maaltijd
is deze weer gedaald. De normale bloedsuikerspiegel is nuchter niet hoger dan 6 mmol/L. Bij de
spijsvertering wordt de glucose uit voedsel gehaald en via de dunne darm aan het bloed afgegeven.
De lever kan via chemische reacties glucose bijmaken of afbreken, afhankelijk van de behoefte. De
opbouw en afbraak staan onder invloed van hormonen, zoals glucagon en insuline. Bij een te hoge
bloedsuikerspiegel kan het overschot aan glucose in de lever en de spieren worden opgeslagen in de
vorm van glycogeen. Als de glucosedepots vol zijn, wordt overtollige glucose in de lever omgezet in
vet. Bij een te lage bloedsuikerspiegel kan glycogeen worden afgebroken tot glucose. Als de
glucosereserves uitgeput zijn (bijv. bij langdurige inspanning), kan er ook glucose worden gevormd uit
aminozuren (bouwstenen van eiwitten), glycerol (bouwsteen van vetten) en melkzuur (afbraakproduct
van de stofwisseling in skeletspieren). Bij gebrek aan glucose kunnen vetten als brandstof dienen voor
lichaamscellen. Dit geldt echter niet voor hersencellen.
De bloedsuikerspiegel wordt gemeten door bepaalde celgroepen (alfa-cellen en bèta-cellen) van de
alvleesklier. De alvleesklier produceert spijsverteringssappen (exocriene functie), maar ook hormonen
(endocriene functie): glucagon en insuline. Deze hormonen zijn belangrijk voor de handhaving van
een constante bloedsuikerspiegel.
De β-cellen van de eilandjes van langerhans produceren insuline als de bloedsuikerspiegel
stijgt, bijvoorbeeld na een maaltijd. Insuline zorgt ervoor dat:
o Glucose wordt omgezet in glycogeen (in leveren en spieren);
1
,Evi Aldenzee HF1P3
o Glucose vanuit het bloed in de lichaamscellen kan worden opgenomen. Dit is van
belang omdat glucose pas als brandstof kan worden gebruikt bij de celstofwisseling.
Insuline veroorzaakt dus een daling van de bloedsuikerspiegel.
De α-cellen van de eilandjes van Langerhans produceren glucagon als de hoeveelheid
glucose in het bloed daalt. Dit gebeurt onder andere als iemand een maaltijd overslaat of zich
langdurig inspant; dus na een daling van de bloedsuikerspiegel. Glucagon zorgt ervoor dat
glycogeen wordt omgezet in glucose. Glucagon veroorzaakt dus een stijging van de
bloedsuikerspiegel.
Naast insuline en glucagon is nog een aantal hormonen van invloed op de bloedsuikerspiegel.
Hormoon Kenmerken
Cortisol (uit de bijnierschors) - O.i.v. stress of toegediend als medicatie (corticosteroïden).
- Cortisol stimuleert de aanmaak van glucose uit aminozuren, glycerol en
melkzuur.
- Remt de opname van glucose door cellen.
- Daardoor blijft er meer glucose in het bloed aanwezig.
- Cortisol heeft een sterk ontstekingsremmend effect.
(Nor)adrenaline (uit het - O.i.v. stress
bijniermerg) - Stimuleert de omzetting van glycogeen (lever en spieren) in glucose.
HPL (uit de placenta) - Tijdens zwangerschap
- Anti-insulinewerking meer glucose in het bloed beschikbaar.
Groeihormoon (uit de - Somatotroop hormoon SH
hypofyse) - Veroorzaakt verminderde opname van glucose door cellen.
Pathologie
Bij DM vernietigt het eigen afweersysteem de β-
cellen van de eilandjes van Langerhans (auto-
immuunziekte). Er blijven hierdoor te weinig β-cellen
over, waardoor een absoluut tekort aan insuline
ontstaat. De patiënt wordt afhankelijk van insuline
om in leven te blijven. Een gebrek aan insuline heeft
als gevolg dat de glucoseconcentratie in het bloed
te hoog wordt. Dit noemen we hyperglykemie; de
patiënt heeft een ‘hyper’. Hierbij komt dat
lichaamscellen geen glucose op kunnen nemen als
er gebrek is aan insuline. De lichaamscellen gaan
dan vetten verbranden om aan energie te komen.
De patiënt zal afvallen door de vetverbranding.
Deze vetverbranding is zeer ongunstig, omdat bij
vetverbranding veel zuren worden geproduceerd.
Vetten worden afgebroken tot vetzuren en glycerol
en in de lever worden zogenoemde ketonen (uit
vetzuren) en glucose (uit glycerol) gevormd. Uit bepaalde ketonen kan aceton ontstaan. Dit
veroorzaakt de afwijkende geur van de uitgeademde lucht. De vetverbranding veroorzaakt een
verzuring (acisode, te lage pH) en dit leidt tot problemen in de hersenfunctie en tot toename van de
ademhaling. De zuren prikkelen het ademhalingscentrum in de hersenen! De verzuring en de vorming
van ketonen hebben een schadelijk effect op de hersencellen en kunnen leiden tot coma. Dit noemen
we ketoacidotisch coma.
Een ander probleem is dat de hersenen alleen energie kunnen halen uit de vetverbranding van
glucose. Gebrek aan insuline leidt tot gebrek aan glucose in de hersencellen en daardoor tot een
verstoring in de hersenfunctie (verwardheid, coma).
2
,Evi Aldenzee HF1P3
Doordat de hoeveelheid glucose in het bloed zo groot is, zijn de nieren niet meer in staat alle glucose
uit de voorurine terug te halen. De patiënt plast daarom glucose uit. De glucose in de urine
veroorzaakt een verhoging van de osmotische waarde (meer opgeloste deeltjes). Daardoor scheiden
de nieren meer water uit en neemt de urineproductie toe. De patiënt kan dan uitdrogen (dehydratie).
Hij heeft veel dorst en drinkt veel. Verlies van vocht kan leiden tot een verminderd bloedvolume en dus
tot problemen in de bloedsomloop (shock).
Symptomen
Een patiënt met DM kan de volgende klachten
hebben:
Veel plassen (polyurie) als gevolg van
glucoseverlies met de urine (verhoogde
osmolariteit).
Veel dorst (polydipsie) als gevolg van
glucoseverlies met de urine.
Afvallen (bij DM1) als gevolg van verlies
van glucose (brandstof) met de urine en
vetverbranding.
Grote eetlust (bij DM1) als compensatie
voor verlies van calorieën, maar ook
misselijkheid komt voor en zich ‘niet
lekker voelen’.
Duizeligheid en onscherp zien,
gevoelsstoornissen en pijn door
afwijkingen in het zenuwstelsel.
Verhoogde vatbaarheid voor infecties.
Diagnose
Moment Waardes
Willekeurig moment >11,0 mmol/L i.c.m. hyperglykemische klachten (veel
plassen, dorst), of
Twee glucosewaarden boven de afkapwaarden Nuchter > 6,9 mmol/L in veneus plasma.
voor DM
Behandeling
DM1 wordt behandeld door toediening van insuline omdat dit hormoon ontbreekt. Insuline moet
worden toegediend door middel van een injectie onder de huid (subcutaan). Insuline kan niet via de
mond worden ingenomen, omdat het een eiwit is dat wordt afgebroken in het verteringsstelsel.
Insuline onder de huid vormt een reservoir waaruit voortdurend insuline aan de bloedbaan wordt
afgegeven. Er bestaan verschillende vormen van insuline met verschillende werkingsduur; de
instelling van een patiënt op insuline is specialistisch werk. Goede afstemming dient te worden bereikt
tussen de hoeveelheid toegediende insuline, lichamelijke inspanning (verlaagt de insulinebehoefte) en
voeding (verhoogt de insulinebehoefte). Infecties verhogen de insulinebehoefte door afgifte van
cortisol. Voeding moet goed worden verdeeld over de dag. De voeding mag weinig verzadigd vet
bevatten in verband met de grotere kans op hart- en vaatziekten die daardoor ontstaat. Een goede
instelling op insuline is belangrijk. Frequente controle op de bloedsuikerspiegel en de instelling op
langere termijn is noodzakelijk. De instelling op langere termijn valt te meten aan het HbA1c (de
hoeveelheid hemoglobine waaraan glucose zit vastgekoppeld). Deze waarde wordt hoger als de
bloedsuikerspiegel langere tijd te hoog is geweest. DM1 wordt ook wel insulineafhankelijke diabetes
mellitus genoemd, omdat de patiënt zonder insulinetherapie zal overlijden.
3
, Evi Aldenzee HF1P3
Prognose en complicaties
Zowel bij DM1 als DM2 bestaat er een relatie tussen slechte instelling van de bloedsuikerspiegel en
het ontstaan van complicaties op langere termijn. Goede instelling werkt preventief. Hoe langer de
diabetes bestaat, des te groter de kans op complicaties. Een te hoge bloedsuikerspiegel kan zowel bij
DM1 als DM2 schade aan de bloedvaten veroorzaken. In de kleine bloedvaten stapelen zich
glucoseverbindingen op. Dit leidt tot verdikking en lekkage, waardoor de bloedtoevoer naar de
zenuwen en de huis vermindert. Een te hoge bloedsuikerspiegel leidt ook tot een ongunstige toename
van vetten in het bloed. In de slagaders kan dit plaquevorming (atherosclerose) veroorzaken,
waardoor er een vernauwing van de slagaders optreedt.
Schade aan de bloedvaten kan leiden tot de volgende problemen:
Schade aan de zenuwen (verminderd of veranderd gevoel, krachtverlies).
Schade aan het hart (hartinfarct).
Schade aan de hersenen (CVA).
Schade aan de benen en de voeten (slecht genezende wondjes).
Schade aan de nieren.
Schade aan de huid, verminderd gevoel en doorbloeding; ook kunnen er slecht genezende
wondjes ontstaan.
Schade aan de ogen (verlies gezichtsvermogen).
Een hoge bloedsuikerspiegel tast de leukocytenfunctie aan, waardoor de weerstand afneemt en er
dus meer kans is op allerlei infecties. Als er regelmatig glucose wordt uitgescheiden met de urine kan
dit de groei van bacteriën in de urine bevorderen. Er bestaat dan een grotere kans op
urineweginfecties. Een diabeet die zwanger wordt, heeft een grotere kans op het ontstaan van
aangeboren afwijkingen bij het kind. Goede instelling van de bloedsuikerspiegel op het moment van
bevruchting is erg belangrijk! Zowel bij DM1 als DM2 bestaat er kans op ernstige ontregeling. Dit kan
leiden tot een veel te lage (hypoglykemie) of juist een veel te hoge bloedsuikerspiegel
(hyperglykemie):
Hypoglykemie kan ontstaan als gevolg van slechte afstemming tussen lichamelijke
inspanning, voeding en medicatie. Hierbij ontstaan symptomen als trillende handen,
transpireren, plotseling vermoeidheid, gedragsveranderingen en uiteindelijk coma.
Hyperglykemie is vaak lastiger te herkennen. Symptomen die kunnen optreden, zijn dorst,
veel plassen en vermoeidheid. Hyperglykemie kan uiteindelijk ook leiden tot coma: bij DM1 tot
ketoacisotisch coma en bij DM2 tot non-ketotisch hyperglykemisch hyperosmolair coma.
Soort Symptomen Oorzaak Diagnose Behandeling
DM1 - Veel dorst - Afweersysteem - Een willekeurige - Bloedsuikerspie
- Veel plassen valt glucosewaarde > gel meten
- Afvallen zonder insulineproducere 11,0 mmol/L in - Insuline
reden nce cellen aan. combinatie met spuiten/pomp
- Alvleesklier stopt hyperglykemisch
met productie e klachten (veel
insuline plassen, drost),
of
- Twee
glucosewaarden
boven de
afkapwaarden
voor DM
(nuchter: > 6,9
mmol/L in veneus
plasma) op twee
verschillende
dagen.
DM2 - Klachten minder Kans wordt - Nuchtere - Gezond eten
duidelijk. vergroot door: bloedglucosemeti - Veel bewegen
4