Lecture 1
Het tentamen bestaat uit 60-65 multiple choice vragen met drie
antwoordmogelijkheden. Het is belangrijk dat de kenmerken en verschillen
tussen stoornissen bekend moeten zijn.
Er zijn ongeveer 300 psychiatrische stoornissen in de DSM-5 opgenomen.
De indicatoren van abnormaliteit: the four D’s
Deviance
Distress
Dysfunction
Dangerousness
Note: geen enkele indicator is voldoende om op zichzelf een stoornis te
definiëren en te bepalen.
Deviance
Als iets statistisch zeldzaam en ongewenst is als een ernstig verminderd
intellectueel vermogen, zullen we het eerder als abnormaal beschrijven.
Ook sociale normen zijn belangrijk. Alle culturen hebben regels en
sommige hiervan zijn geformaliseerd als wetten. Als mensen sociale en
morele regels van hun cultuurgroep niet naleven, kunnen we hun gedrag
als abnormaal beschouwen.
Dit hangt echter af van de omvang van de overtreding en hoe vaak de
regel door anderen wordt overtreden. Het snijpunt is dus willekeurig.
Distress
Als mensen psychisch lijden zijn we in staat om dit als een indicatie van
een afwijking te beschouwen. Distress betekent lijden: gedrag of
gevoelens veroorzaken emotionele of fysieke pijn. Distress is erg
belangrijk, waarschijnlijk het belangrijkste criterium. Distress is voor ons
geen noodzakelijke voorwaarde om iets als abnormaal te beschouwen.
Het is niet voldoende, iemand die veel zorgen maakt of veel stress
ervaart, ervaart ook distress. Maar het is niet perse een stoornis.
Dysfunction
Gedragingen of gevoelens die het functioneren van een persoon in het
dagelijks leven verstoren. Het kan moeilijk worden om voor zichzelf te
zorgen of om te gaan werken. Het snijpunt hier is echter willekeurig.
Dangerousness
Het lijkt redelijk om te denken dat iemand die voor zichzelf een gevaar
vormt voor anderen psychologisch abnormaal moet zijn. Elk genoemd
criterium is niet voldoende (sufficiënt) en ook niet nodig (necessary).
Niet voldoende: niet iedereen die het ervaart, heeft de stoornis.
,Niet nodig: niet iedereen met de stoornis ervaart het.
Naast de four D’s zijn er nog een aantal criteria:
Irrationeel of onvoorspelbaar
Misvattingen van de werkelijkheid
Sociaal ongemak
Just scared?
Algemene begrippen
Fear is een basisemotie die een fight-or-flight reactie van het autonome
zenuwstelsel activeert. Dit is dus een onmiddellijke reactie op een
bedreiging.
Als er sprake is van een reactie op fear in de aanwezigheid van externe
gevaren, kan dit zorgen voor een paniekaanval. Er is dan een subjectief
gevoel van een dreigende ondergang, angst om dood te gaan, angst om
de controle te verliezen en angst om gek te worden.
Mensen met anxiety maken zich zorgen over toekomstig gevaar, hebben
een negatieve stemming en hebben het gevoel toekomstige dreiging niet
te kunnen voorspellen of controleren. Mensen met een anxiety disorder
hebben een onrealistische en irrationele angst.
,Een fobie is een aanhoudende en disproportionele angst van een specifiek
object of situatie dat geen werkelijk gevaar vormt, maar toch leidt tot het
vermijden van deze situaties.
Specifieke fobie
Een specifieke fobie is een sterke en blijvende angst, gestimuleerd door
een specifiek object of situatie. Deze stimulus zorgt voor een onmiddellijke
fear response, wat een paniekaanval veroorzaakt. Bij een specifieke fobie
is er een duidelijke externe stimulus. Omdat patiënten bang zijn om een
stimulus tegen te komen, vermijden ze het liefst de situaties die de angst
veroorzaken.
De DSM-5 onderscheidt verschillende subtypen:
Fobie voor dieren: honden, slangen of spinnen
Fobie voor natuur: water, hoogte of storm
Fobie voor blood-injection-injury: naalden, bloed of ongeluk
Situationele fobie: openbaar vervoer, autorijden of vliegen
Overige fobieën: stikken of overgeven
Blood-injection-injury is angst voor bloed, naalden en ongelukken. 3-4%
heeft ooit te maken met deze fobie. Deze fobie is erfelijk. De fysiologische
respons is een versnelling van de hartslag gevolgd door een daling. Vaak
gaat het samen met een misselijkheid, duizeligheid en flauwvallen.
DSM-5 Criteria: specifieke fobie
1. Een opvallende fear of anxiety voor een specifiek object of situatie,
bijvoorbeeld voor spinnen of bloed. Bij kinderen wordt deze angst
getoond door huilen, een woedeaanval, bevriezen of vastklampen
aan een persoon.
2. Het fobische object of de situatie veroorzaakt bijna altijd
onmiddellijke fear of anxiety.
3. Het fobische object of de situatie wordt actief vermeden of ervaren
met intense fear of anxiety.
4. De fear of anxiety is uit proporties in vergelijking met het echte
gevaar dat wordt veroorzaakt door het specifieke object of de
situatie en in vergelijking met de socioculturele context.
5. De fear, anxiety of het vermijdende gedrag veroorzaakt klinische
significante angst of een vermindering in sociaal functioneren,
beroepsfunctioneren of andere belangrijke gebieden van
functioneren.
6. De stoornis kan niet beter worden uitgelegd door de symptomen van
andere mentale stoornissen, zoals fear, anxiety of het vermijden van
situaties die geassocieerd worden met paniekachtige symptomen of
andere ongeschikt makende symptomen; objecten of situaties die
gerelateerd zijn aan obsessies; herinneringen aan traumatische
ervaringen; scheiding van huis of hechtingspersonen; of sociale
situaties.
, Prevalentie, leeftijd en gender
12% krijgt ooit te maken met een specifieke fobie. 75% van deze 12%
heeft een extreme angst. Vrouwen hebben vaker een fobie dan mannen.
Psychologische causale factoren
Er zijn twee standpunten die psychologische causale factoren zien als
verklaring voor het ontstaan van een specifieke fobie:
1. Psychoanalytische standpunt (Freud): een fobie representeert een
verdediging tegen een anxiety die afstamt van onderdrukte
impulsen van het id.
2. Fobie als aangeleerd gedrag (Wolpe & Rachman): een fobie wordt
aangeleerd door middel van klassieke conditionering. De
angstreactie wordt geconditioneerd met een neutrale stimulus.
Hierdoor wordt de stimulus een geconditioneerde stimulus. Voor
58% van de fobische patiënten is een traumatische ervaring de
oorzaak van een fobie. Onder dit standpunt valt ook vicarious
conditioning. Deze theorie gaat ervan uit dat een fobie kan ontstaan,
door te kijken naar een persoon die een fobie heeft, en door
blootgesteld te worden aan de specifieke stimulus (BV: als een kind
ziet dat de ouders bang zijn voor spinnen, is de kans groot dat het
kind ook een fobie ontwikkelt).
Individuele verschillen hebben ook invloed op het aanleren van een fobie.
Zo beïnvloeden eerdere levenservaringen of mensen een angst of fobie
ontwikkelen. Bijvoorbeeld: als iemand jarenlang goede ervaringen heeft
met vriendelijke honden en opeens wordt gebeten door een hond, is het
onwaarschijnlijk dat deze persoon een angst of fobie ontwikkelt.
Ervaringen na het conditioneren hebben ook invloed op de kracht en het
behouden van een angst. Dit is het inflation effect. Bijvoorbeeld: een lichte
angst voor autorijden, gevolgd door een klein ongeluk, kan resulteren in
een fobie. Ook kan verbale informatie achteraf de angst vergroten.
Bijvoorbeeld: een lichte angst voor een lift, kan deze angst vergroot
worden als in het nieuws heeft gestaan dat mensen lange tijd in een lift
hebben vast gezeten.
Mensen zijn evolutionair voorbereid op het aanleren van een angst of
fobie. Zo worden angsten sneller ontwikkeld voor spinnen of slagen en
minder snel voor een motorvoertuig of pistool. De stimuli waar mensen
snel een angst voor ontwikkelen, zijn geassocieerd met onplezierige
gebeurtenissen. Dit heet prepared learning.
Biologische causale factoren
De genetische achtergrond beïnvloedt gevoeligheid voor conditioneren
van angst. Bijvoorbeeld: mensen met een s-allel zijn gevoeliger voor het
conditioneren van angst. Uit tweelingonderzoeken is gebleken dat
eeneiige tweelingen meer overeenkomen wat betreft fobieën dan twee-
eiige tweelingen.