HC1
Parietaal: bekleed wand en vormt ophangband
Visceraal: bekleed orgaan
Retroperitoneaal: orgaan duwt vlies in
Intraperitoneaal: vliezen gesloten boven het orgaan en worden een dubbelblad
Buikholte: reikt van diafragma tot aan de bekkeningang, waar het overgaat in de bekkenholte. Door de
sterke koepeling vh middenrif breidt de buikholte zich ver naar craniaal uit binnen de borstkas.
Testes: intraperitoneaal
Scrotumholte: in directe verbinding met de buikholte
Uit rechterkamer: truncus pulmonalis → splitst in linker en rechter arteria pulmonalis (longslagader)
Truncus pulmonalis met aorta verbonden via ductus arteriosus (ductus botalli), hierin stroomt voor de
geboorte het bloed vanuit de rechterkamer naar het lichaam
HC2
Weefsels bekijken: vastmaken op glaasje → contrasteren: histochemie, immuno-histochemie, in situ
hybridisation (ISH) → bekijken
Weefsel bestuderen: fixeren, inbedden, sectioneren (snijden), contrast aanbrengen, bekijken
Cel is de kleinst levende eenheid in een organisme
Cytoplasma: organellen + cytosol
Cytosol: vloeistof zonder alle organellen
Bevruchtte cel → 8 cellig embryo: totipotent → blastocyst → pluripotent → ongedifferentieerde
stamcellen
HC3:
Klierepitheel indeling:
- Bouw: een/meercellig
- Ontstaanswijze: endocrien of exocrien
- Wijze waarop secreet wordt afgegeven: merocrien, apocrien, holocrien
- Aard vh secreet: sereus of muceus
Bouw:
- Unicellulaire klieren: solitaire kliercellen bv gobletcellen epitheel darm.
- Meercellige klieren: bestaan uit complexen van meerdere kliercellen, talgklieren en pancreas
Ontstaanswijze:
- Endocrien: geen afvoergang, afgifte direct aan bloed. Hormonen
- Exocrien: afvoergang, secretoir deel. Zweet/slijm
Secretiewijze:
- Merocrien (eccrien): exocytose. Secreet hoopt zich op in intracellulair blaasje en blaasje fuseert met
membraan
- Apocrien: afsnoering plasmamembraan, melk/zweet. Secreet hoopt op, plasmalemma snoert om
blaasje heen en wordt zo geheel vrijgegeven aan klierlumen, bv oorsmeer
- Holocrien: cel degradatie, hele cel verloren. Secreet hoopt op, cel migreert naar rand afvoerbuis en
degenereert, secreet komt met celdebris vrij bv talgklieren. Er zitten dus stamcellen die steeds nieuwe
cellen vormen
- Cytocrien: secreet wordt van de ene naar de andere cel getransporteerd bv in de huid bij de
overdracht van melanine
Aard secreet:
,Muceus: waterrijk, glycoproteïne rijk (slijmerig) secreet → mucine → vormt de beschermende laag over de
binnenkant van holle organen → slijm → bevat epitheelcellen en witte bloedcellen
Mucinogeen is de precursor van mucine en kleurt licht met HE en eosine.
- Sereus: eiwitrijk secreet
Exocriene klieren:
Tubulair: buisvormig
Alveolair: zakvormig
Acinair: besvormig
Enkelvoudig – samengesteld
Samengestelde klieren zijn opgebouwd uit
secretoire delen en buizen → parenchym, de
ondersteunende delen heten de stroma
Muceuze klieren:
- Afgeplatte kern tegen buitenrand
- Apicaal grote secretiegranula
- Licht gekleurd cytoplasma
Sereuze klieren:
- Ronde kern
- Veel RER en goed ontwikkeld Golgiapparaat
- Veel secretiegranula → zymogeen granulen (niet-actief eiwit)
- Donker gekleurd cytoplasma
- Bv speekselklier en exocrien deel vd alvleesklier
Epitheel:
- Klierepitheel (ontstaan uit bedekkend epitheel, gespecialiseerd in productie en secretie van secreet)
- Dekepitheel
Embryonale oorsprong: gastrulatie → 3e kiemblad ontstaat
3 kiembladen: ectoderm, mesoderm en endoderm
Epithelia ontstaan uit alle 3 de kiemlagen
Ectoderm vormt het epitheel van uitwendige lichaamsoppervlakken zoals de huid
Endoderm: meeste van het epitheel vd oppervlakken van organen van het verteringsstelsel en
ademhalingsstelsel
Mesoderm: bedekking van het vasculaire systeem en sereuze membraan lichaamsholtes en delen van het
urinaire en reproductieve systeem
Dekepitheel
- Bedekken lichaamsoppervlak en inwendige holten
- Beschermen van onderliggende weefsels (huid, darmepitheel)
- Betrokken bij de opname en afgifte van stoffen (darmepitheel)
Kenmerken dekepitheel:
- Dichte, aaneengesloten cellaag (veel cellen)
- Geen nauwelijks tusselcelstof (ECM)
- Avasculair, alymfatisch
- Polarisatie → bovenkant is anders dan onderkant → apicaal en basolateraal domein
- Oppervlakte specialisaties (microvilli, cilia)
- Continue regeneratie door celdeling
,Classificatie op basis van aantal cellagen:
- Eenlagig
- Meerlagig: 2 of meer lagen cellen, alleen de basale laag is aangehecht aan lamina basalis
- Pseudomeerlagig of meerrijig: kernen op verschillende niveaus, niet alle cellen reiken tot lumen, alle
cellen aangehecht aan lamina basalis
Classificatie op basis van cel vorm:
- Plat: afgeplatte, plaatachtige cellen, breedte > hoogte
- Kubisch: breedte=hoogte
- Cilindrisch: breedte < hoogte
In Dellmann’s noemen ze het pseudomeerlagig maar wij hanteren overgangsepitheel
Overgangsepitheel: meerlagig epitheel, vormen van bovenste cellen is variabel: alleen cilindrisch
Overgangsepitheel: paraplu cellen → cellen zitten allemaal vast aan de lamina basalis.
Plaveiselepitheel (squamous) is alleen eenlagig of meerlagig
Verhoornd → cellen zijn dood → hebben geen kern meer en zijn helemaal platgedrukt
Meerlagig overgangsepitheel: alleen in blaas en urethra daarom ook wel urotheel genoemd
Adaptie epitheel: metaplasie: overschakelen naar andere celvorm/gelaagdheid/specialisaties: bv
rokerslongen: van meerrijig epitheel met ciliën naar meerlagig plaveiselepitheel
Hechtstructuren:
Tight junctions: zonula occludens: linkt mbv occludine en claudine twee naburige cellen aan elkaar.
Voorkomt lekken van materiaal uit lumen naar subepitheliale ruimte en omgekeerd. Verzegeld het
bovenste gedeelte vh epitheel
Adherens junctions: zonula adherens: cadherine: transmembraaneiwit, verbindingsglycoproteïne.
Gekoppeld aan actine filamenten.
Cadherines → eiwit-eiwit binding, vereist ca2+. Myosine actine filamenten zitten aan de zonula adherens
(speelt een rol bij vorming neurale buis).
Kitlijsten: tight junction en adherens junction worden gezien als 1 structuur onder de microscoop
, Desmosomen: macula adherens. Cadherinen (net als adherens junction), verankering buurcellen. Calcium
afhankelijk. CAMs: Cell Adhesion Molecules: mechanische stabiliteit ve epitheel. Puntsgewijs.
Desmosomen goed ontwikkeld in de huid.
Hemidesmosomen: verankering van epitheliale cellen aan de basaalmembraan. Verbindingseiwit:
integrine. Koppeling aan collagene vezels in ECM
Basaalmembraan:
- Is basement membrane, niet basale membraan (dat is de onderkant vd cel)
- Scheiding tussen epitheel en bindweefsel
- Bestaat uit ECM gevormd door epitheelcellen en bindweefselcellen
- Lamina basalis (geproduceerd dor epitheelcellen) + lamina reticularis (geproduceerd door
bindweefselcellen) = basal lamina
- Al het transport van stoffen, behalve water moet verlopen via het epitheel en de basaalmembraan
- Zonder basaalmembraan gaat het epitheel verloren → basale deel van alle epitheelcellen staat op een
extracellulaire laag: de basaalmembraan
- Alleen zichtbaar met PAS of zilverkleuring
- Hechtende en ondersteunende functie
- Regulatie celdelingsactiviteit en differentiatie
- Barrière tussen epitheelcellen en bindweefsel
HC4: embryonale ontwikkeling
Prenataal → perinataal (→ neonataal) → postnataal
Embryogenese: alles voor de geboorte: onder te verdelen in embryonale en foetale periode
Embryonale periode: alles wordt aangelegd
Foetale periode: groei van deze onderdelen
Organogenese: embryonale periode waarin alle organen ontwikkelen
Bevruchte eicel: zygote → klievingsdelingen → blastula → gastrulatie → neurulatie → somietontwikkeling
Klievingsdelingen
Oligolecithaal: weinig dooier
Mesolecithaal: gemiddeld aantal dooier (amfibie)
Polylecitaal: heel veel dooier (vogel)
Holoblastisch: cellen klieven helemaal doormidden (amfibie en zoogdier)
Meroblastisch: cel niet helemaal in tweeën gedeeld, blijven met elkaar in verbinding en met de dooier
(vogel) veel dooier maakt klievingsdelingen lastig
Inequaal: niet gelijk, kleinere en grotere cellen (kleinere leveren larve, grotere bevatten voedingsstoffen)
Discoïdaal: embryo begint als een schijfje
Equaal: cellen zijn even groot (zoogdier)
Klievingsdelingen: vorming vd morula, zygote ondergaat klievingsdelingen maar hierbij vindt geen groei
plaats. Het aantal cellen (blastomeren) neemt dus toe maar totale volume niet. Er ontstaat een morula
met daaromheen trofectoderm. De delingen vinden plaats binnen de zona pellucida
Morula: 2-4 dagen na bevruchting → compactie: individuele cellen niet meer te onderscheiden
Blastulatie → hier wordt de morula een blastocyst met een inner cell mass en klievingsholte/blastocoel
Vroege blastulatie → in de trofoblast aan de kant van de klievingsholte worden enzymen gevormd die de
zona pellucida weker maken → verweking + expansie zorgen voor een breuk → zona pellucida breekt
door. Latere blastulatie → inner cell mass deelt zich op in twee delen: de epiblast en de hypoblast →