Hoorcollege 1 – Economics – Vocabulary & Supply
Economie = toewijzing van schaarse middelen om onbeperkte menselijke behoeften te
vervullen. Daardoor moet je keuzes maken (je kunt niet onbeperkt je behoeften bevredigen, als
er niet voldoende middelen zijn).
Economische theorie = gebaseerd op principes om het gedrag van economische actoren te
analyseren.
Soorten economie.
1. Micro = besluitvorming door individuele economische actoren (bedrijven, consumenten)
2. Macro = totale prestaties van het gehele economische systeem
Waarom economie?
Economie biedt een objectieve analysemethode met methodes die menselijk gedrag
voorspellen. o.b.v. wetenschappelijke benadering (streng getest) & rationele keuzes
(consistent gedrag).
Aannames in de economie.
- Economische modellen zijn gebaseerd op veronderstellingen
- Het beste model is hetgeen dat de realiteit beschrijft en is het eenvoudigst (bijv. scheermes
van Ockham ‘wegscheren’ van complexe verklaringen, geen aannames maken die niet
noodzakelijk zijn, kies een eenvoudige verklaring)
- Vereenvoudigingen:
- Ceteris paribus: alle andere factoren zijn constant/veranderen niet (neem
je niet mee), zo kun je je focussen op één factor tegelijk.
- Marginale besluitvorming: marginaal = één meer (je denkt altijd aan de
volgende/het volgende besluit. Je marginale voordeel wordt minder en je marginale kosten
worden steeds meer. Blijven doorgaan tot MV = MK).
- Economische actoren/vertegenwoordigers: zijn economische
beslismakers die middelen toebedelen en daardoor de wereld ‘vorm’ geven Consumenten,
bedrijven en overheden (regelt de interactie tussen consument & bedrijf).
Economie als evenwicht.
- Is een methode om abstractie te verminderen (modellen kunnen eenvoudig complexer worden
gemaakt)
- Ceteris paribus clausule (maakt het mogelijk om gedeeltelijk te redeneren & abstracte
modellen leren ons iets over gedrag)
Consistentie met realiteit vs. bruikbaarheid
Samengevat. Economie gebruikt:
- Abstracte modellen
- Vereenvoudiging van aannames
- Economische actoren/vertegenwoordigers
------------------------------------------------------------------------------------------------
,Schaarste.
Adam Smith: zaken die de grootste waarde in gebruik hebben (water), hebben weinig/geen
waarde in ruil (op de markt, lage prijs) maar zaken die de laagste waarde in gebruik hebben
(diamanten), hebben een grote waarde in ruil (hoge marktprijs).
Rationeel gedrag.
Er wordt vanuit gegaan dat de economische actor/vertegenwoordiger zich rationeel gedraagt:
1. Individuen zijn doelgericht.
2. (De keuze van) het gedrag van individuen is consistent.
a) Volledigheid van alternatieven: a > b, of b > a of a = b
b) Transitiviteit van alternatieven (gerelateerd aan elkaar): a > b, b > c dan is a > c.
Rationeel wordt vaak gezien als eigenbelang en egoïstisch gedrag. Dit is echter niet zo, de
mens is geen ‘rationele dwaas’. Ze hebben normen en waarden. Rationaliteit gaat niet over een
specifiek motief.
Mens is dus individualistisch & sociaal, belangrijk zijn: eigenbelang, welzijn van anderen,
toewijding aan de samenleving.
Individueel tevredenheid(=utility)/welzijn.
Utility/tevredenheid = mate van tevredenheid waarvoor relatief schaarse middelen nodig zijn.
- Utility is subjectief, d.w.z. niet uit te drukken in een reëel nummer.
- Voorkeuren zijn exogeen (=iets wat van buitenaf komt) en zijn stabiel
- Hoe meer je gebruikt (één extra), hoe minder je utility/tevredenheid toeneemt (=
diminishing marginal utility/afnemend marginaal nut). Op een gegeven moment ben je verzadigd
(eerste koffie geef ik een +10, tweede een +5, derde een 1 en laatste een -3. Omdat ik beter af
was als ik de vierde niet had gedronken).
* Total utility = marginal utility bij elkaar opgeteld per q. Je ‘optimale utility’ bereik je precies
vóórdat je marginale utility < 0 is (dus bij q = 5).
Utility & vraagcurve.
Omdat je utility daalt, daalt ook je q (vraag naar het product). Daarom gaat ook je vraagcurve
omlaag. We kopen niet meer dan we gebruiken, anders heb je een % van je budget verspild.
Vraagcurve is dus inelastisch; q (vraag) is onafhankelijk van de prijs (p). We gaan niet meer
koppen koffie drinken dan onze MU, ook al is de prijs iets lager. Tenzij de prijs extreem daalt.
Objectief vs. subjectief.
,Objectief = 1. Inkomen (geld).
2. Rijkdom (hoeveel middelen je hebt om aan je behoeften te voldoen).
Subjectief = 1. Welvaart/tevredenheid (waardering van die middelen).
2. Welzijn (waardering onafhankelijk van toewijzing van schaarse middelen).
Input zijn je grondstoffen, daarna produceer je en kom je met output (= product). In dit
proces heb je efficiëntie nodig (= voor zo min mogelijk middelen je doel behalen).
Dan ga je van je output naar de behoeften (bevredig je de behoeften?). In dit proces heb je
effectiviteit nodig (= in welke mate je je doel hebt behaald: behoeften bevredigen).
Vervolgens worden de goederen gewaardeerd door consument (tevredenheid en welvaart).
Samengevat:
- Schaarste dwingt economische actoren om keuzes te maken
- Vervulling van wensen/behoeften is subjectief individueel welzijn
- Productie van schaarse middelen tot eindproducten moet efficiënt & effectief zijn.
Law of Demand = als andere factoren ceteris parabus (=gelijk zijn), dan daalt q als p stijgt en
stijgt q als p daalt. (q = gevraagde hoeveelheid/vraag, p = prijs). Dus wat de koper bereid is om
te kopen (q) voor een bepaalde prijs (p). omgekeerde relatie tussen q en p (+-) -> elastisch.
Opportuniteitskosten = de waarde zou hebben ontvangen van een product, maar deze niet
heeft gehad omdat die een andere optie wilde. Verhoging van p, verhoogt opportuniteitskosten
(je gaat namelijk voor een ander alternatief omdat de prijs verhoogd is, dus mis je de waarde
v/h product).
Vraagcurve = hoeveel (welke kwantiteit) product (=gevraagde hoeveelheid) een consument wil
, kopen tegen een bepaalde prijs.
Deze gaat altijd omlaag, omdat q stijgt als p daalt (hoe lager de prijs, hoe meer mensen van het
product willen kopen).
Consumenten die het product voor een hoge prijs kopen, zijn vaak gebruikers met een hoge
waarde (dus bijv. olie voor vliegtuigen = noodzakelijk, dus bij elke prijs zullen ze het kopen).
Consumenten die het product voor een lagere prijs kopen, zijn vaak gebruikers met een lage
waarde (dus bijv. olie voor plastic = bad eend. Voor een lage prijs kopen ze het, maar voor een
hoge prijs is het niet de moeite waard. Ze hebben het niet nodig terwijl een vliegtuig wél olie
nodig heeft).
Law of Supply = directe relatie tussen q en p. Als p stijgt, stijgt q ook. Als p daalt, daalt q ook.
Producten gaan alleen produceren tegen een hogere (marktprijs) om hun kosten te kunnen
dekken, anders is het niet rendabel.
Aanbodcurve = hoeveel (welke kwantiteit product) (=aangeboden hoeveelheid) een producent
bereid is om te produceren tegen een bepaalde prijs.
Deze gaat altijd
omhoog, omdat q
stijgt als p stijgt.