The practice of social research – Hoorcollege 1
Hoofdstuk 1: Introductie
Onderzoek is een natuurlijke menselijke activiteit. Doel is om bepaalde
situaties/toestanden te verklaren (‘hoe en wat?’) en te voorspellen (in de toekomst). We
observeren en zoeken naar patronen van regelmatigheden (=probabilistisch) in wat
we observeren (logisch en empirisch; kunnen ondersteunen/aantonen wat je
observeert./ gebruiken van eigen, directe waarnemingen) Het meeste wat we weten
komt van overeenstemming over kennis (traditie = accepteren wat iedereen ‘weet’ en
autoriteit = oordeel van een expert) en niet door eigen ervaring. Er zijn echter een
paar 4 gevaren/fouten bij onderzoek:
Inaccurate observaties: we maken fouten in onze observaties (vb. wat had mijn
leraar aan op de 1e dag. Je weet het niet, want het is een onbewust proces. Je
gaat gissen en maakt dus inaccurate observaties.) -> voeg meetinstrumenten toe
voor meer precisie.
Overgeneralisatie: je gaat ervanuit dat hetgeen wat je observeert geldt voor
iedereen. (vb. je interviewt 3 demonstranten die elk hetzelfde antwoord geven, je
gaat ervanuit dat alle 3.000 demonstranten hetzelfde denken en daar met
dezelfde reden zijn maar dat is niet zo.) -> herhaal studie om ervoor te zorgen
dat resultaten elke keer hetzelfde zijn.
Selectieve observatie: een gevaar van overgeneralisatie. Je gaat ervanuit dat
dat hetgeen is wat er ‘is’ en daardoor ga je je alleen nog maar focussen op die
patronen. Belangrijk is om hier te focussen op ‘deviant’ groepen (=afwijkend), die
niet in het patroon vallen. -> focus op deviant groepen.
Niet-logische redenatie: bijv. de uitzondering maakt de regel. Omdat er één
uitzondering is (bijv. een vrouw die niet roddelt), ga je ervanuit dat de rest van de
groep vrouwen wél roddelt. -> gebruik logica.
Theorie = een systematische verklaring voor een bepaalde observatie van een aspect
in het (sociale leven). Deze theorie gaat in het wetenschappelijk onderzoek niet over
waarden en of het één beter is dan het ander (bijv. is socialisme beter dan
kapitalisme?). Je stelt alleen vast ‘wat’ er is aan de hand van een aantal criteria. Sociale
wetenschap geeft antwoord op de vraag ‘wat’ en ‘waarom’.
Hypothese = een verwacht verband tussen variabele X (=onafhankelijk/oorzaak) en
variabele Y (=afhankelijk/effect).
In de meeste sociale onderzoeken zitten regelmatigheidspatronen. Er zijn echter drie
bezwaren tegen deze regelmatigheidspatronen:
Trivialiteit: voor de hand liggend. In werkelijkheid is niet per se alles waarvan je
denkt dat het voor de hand liggend is, ook echt zo. Het gaat hierbij ook om je
referentiegroep, ofwel de groep waar je jezelf mee vergelijkt. (Bijv. als je €50.000
euro hebt, ben je in een arme groep rijk en zo voel je je ook. In een rijke groep
ben je arm.)
,The practice of social research – Hoorcollege 1
Uitzonderingen: er zijn altijd uitzonderingen op de regelmatigheden. Dat klopt,
alleen sociale regelmatigheden zijn probabilistische patronen (ze komen vaker
wél voor dan niet). Er kan dus wel een uitzondering zijn, maar die is ook
meegenomen in het probabilistisch patroon. Je zegt niet dat het niet kan en dat
het 100% zo is, maar de kans dat het vaker wél voorkomt dan niet is groot.
Mensen kunnen interfereren/belemmeren: mensen kunnen bijv. expres iets
anders kiezen/doen om het sociale onderzoek te verstoren en daardoor andere
resultaten te zien. Echter doet het merendeel dat niet en is er dus een duidelijk
regelmatig patroon te zien.
Onderzoek gaat ook vooral om aggregaten, d.w.z. groepen, organisaties etc. Er zitten
wel individuen in, maar het gaat niet om individuen maar meer om de groep die zij
vormen. Bijv. elk individu heeft eigen beweegredenen voor het nemen van een baby,
maar die zie je niet terug in de geboortecijfers omdat dat één grote groep is en er dus
geen rekening wordt gehouden met individuele zaken.
Variabelen = logische set van attributen. Het is ‘iets’ wat varieert, ookwel gezien als de
‘oorzaak’. Het is de ‘hoofdcategorie’. (Bijv. leeftijd, geslacht, ras, sociale klasse,
politieke voorkeur). Je hebt onafhankelijke variabele (staat op zichzelf; educatie) en
een afhankelijke variabele (staat niet op zichzelf; de oorzaak/beïnvloeding is van een
onafhankelijke variabele; vooroordelen).
Onafhankelijk = oorzaak, afhankelijk = gevolg.
Attributen = de karakteristieken van mensen of dingen. De categorieën van een
variabele/het effect van een variabele. (Bijv. jong/oud, man/vrouw, Aziatisch, hoge
klasse, rechts/links).
4 manieren om sociaal onderzoek te doen:
Idiographic explanation: elk mogelijke oorzaak benoemen van één specifieke
gebeurtenis (bijv. alle mogelijke oorzaken opsommen waarom je niet hebt
kunnen leren voor een tentamen). -> doel om alle mogelijke oorzaken van één
bepaalde gebeurtenis (case) volledig te begrijpen.
Nomothetic explanation: meer algemeen/generaliseren van je uitleg. Een
aantal causale oorzaken benoemen die normaal gesproken bepaalde
gebeurtenissen beïnvloeden. Dus je gebruikt hier maar twee of drie oorzaken
i.p.v. alle oorzaken te achterhalen. Dit gaat vaak ook over een groep. (bijv. twee
hoofdfactoren die invloed hebben op het halen van je tentamen; startdatum van
leren, alleen leren/groepsleren). -> doel om een groep van gebeurtenissen te
begrijpen (generalisatie) in plaats van één gebeurtenis.
-> Verschil tussen beide: Idiographic laat individuele karakteristieken zien van
een bepaalde gebeurtenis (kwalitatief) en nomothethic kijkt naar statische
patronen die de groep in z’n geheel kan beschrijven van meerdere
gebeurtenissen (kwantitatief).
,The practice of social research – Hoorcollege 1
Inductive theory: je startpunt zijn specifieke observaties (bijv. individuele
prestaties) waarna je generalisaties maakt. Begint met observatie, kijkt of er
patroon in zit en trekt dan conclusie (theorie). (bijv. je gaat individueel kijken
waarom je voor de ene toets een hoger cijfer haalt dan de ander, je gaat dan een
aantal factoren met elkaar vergelijken. Bijv. ochtend/middag examens, het vak
etc. Uiteindelijk maak je een algemeen patroon dat mensen door bijv.
ochtendexamens de toetsen beter maken.)
Deductive theory: je startpunt is je theorie/hypothesen, je gaat kijken of je
hypothese overeenkomt met de patronen en vervolgens ga je je hypothese
aannemen of verwerpen (nul-hypothese).
Deductief -> van algemeen (theorie/bepaalde patronen) naar specifiek
(observatie) om te kijken of het patroon overeenkomt met je hypothese.
Inductief -> van specifiek (observatie) naar algemeen (theorie/bepaalde
patronen herkennen)
Determinisme = elke gebeurtenis is niet zomaar willekeurig, maar heeft een reden.
Causaal determinisme = toestand van het heden is veroorzaakt door eerdere
gebeurtenissen uit het verleden. Vaak is dit een probabilistische oorzakelijkheid, dus
‘waarschijnlijk’. Oorzaak-gevolg.
Agency = vrije wil/keuze.
Determinisme vs. Agency.
Kwalitatief = woordelijk (iemand is intelligent) Kwantitatief = numeriek (IQ van 145).
Elke observatie is kwalitatief, maar je kunt dit wel omzetten in kwantitatieve data. Het
kwantificeren van data maakt observaties meer expliciet en makkelijker om data
samen te brengen, te vergelijken en op te sommen. Nadeel is dat je niet de redenatie
achter de cijfers begrijpt. Nadeel van kwalitatief is dat woordelijkheid zorgt voor
ambiguïteit.
3 belangrijkste redenen voor sociaal onderzoek:
- Verkennend (exploration): een ‘nieuw’ topic verkennen, omdat je er nog niet veel
vanaf weet (bijv. een nieuwe type drugs)
- Beschrijvend (description): een fenomeen beschrijven, antwoord geven op ‘wat?’
- Uitleg (explanation): uitleg/redenen geven voor een bepaald fenomeen, antwoord
geven op ‘hoe?’
Epistemology: iets weten.
Methodology: ergens achter komen d.m.v. wetenschappelijk onderzoek
Tolerantie voor ambiguïteit = de capaciteit om conflicterende ideeën in je hoofd te
hebben zonder deze direct te ontkennen.
, The practice of social research – Hoorcollege 1
Onderzoek begint met een research proposal: je beschrijft hierin het doel van je
onderzoek en de methodologie.
Replicatie = het herhalen van een studie om het te testen, om te kijken of je de
resultaten kunt bevestigen of kunt verwerpen/kanttekeningen bij kunt zetten.
Aanpak voor sociaal onderzoek:
- Puur/basis/fundamenteel onderzoek: onderzoek doen om kennis te verkrijgen
- Toegepast/applied onderzoek: onderzoek in de praktijk uitvoeren
Manieren om naar de realiteit te kijken:
1. Pre-modern: dingen zijn zoals ze lijken dat ze zijn.
2. Modern: onderkennen van menselijke subjectiviteit.
3. Post-modern: er is geen ‘objectieve’ realiteit die je kunt observeren.
Er zijn twee criteria bij het kijken naar realiteit:
1. Logisch: het moet logisch zijn
2. Empirisch: het moet niet je daadwerkelijke observatie tegenspreken (hetgeen je
waarneemt).
Belangrijk in sociale wetenschap:
1) Theorie: logica
2) Data collectie: observatie
3) Data analyse: vergelijken wat logischerwijs verwacht wordt vs wat de echte
observatie is
Wheel of science.