CW Werkcolleges
Werkcollege 1: Algemene bouw en compartimentering cellen
Opdracht 1
Men neemt aan dat prokaryotische cellen, b.v. simpele bacteriën, al drie miljard jaar voorkomen op
aarde. Eukaryotische cellen zouden ongeveer twee miljard jaar geleden zijn geëvolueerd uit deze
vroege prokaryotische cellen. In figuur 1 is een van de mogelijke evolutieroutes schematisch
weergegeven.
1.1 Er is opname van extracellulaire stoffen/
moleculen door invaginatie van het
membraan, waarbij een dubbel
intramembraan ontstaat en
compartimentering.
1.2 Beschermen van de opgenomen organellen,
zoals DNA en je kunt je chemische processen
scheiden, zoals lysosomen. Je kan zo een
optimaal milieu vormen voor enzymen. Er zijn membranen in een eukaryotische cellen, de
oppervlakte is 100-1000 keer groter, dus de oppervlakte is groter, want de processen vinden
vaak plaats over een membraan.
1.3 De kern, mitochondrion, (R/S)ER, secretiegrana, lysosomen, Golgicomplex en endosomen (via
endocytose).
1.4 De mitochondrion in diercellen zorgen voor de energie voorziening van de cel door ATP
productie. De kern produceert mRNA, dit wordt verder gemodificeerd in RER, die het naar SER of
het Golgicomplex stuurt, waar het verder verwerkt wordt, totdat het klaar is en in het cytosol
uitgescheiden wordt of naar de extracellulaire omgeving. Doordat alle organellen lipide
membranen hebben, kunnen ze blaasjes opnemen.
Opdracht 2
2.1
Organel Naam structuur Functie
A SER Synthese van lipide-achtige structuren en steroïden.
B Golgicomplex Modificatie, opslag en verpakking van proteïnen en lipiden voor
secretie of aflevering aan andere organellen.
C Lysosoom Intracellulaire afbraak.
(structuur in het
blaasje)
D Peroxisosoom Oxidatie van toxische moleculen.
E RER Synthese van de meeste lipiden, voor distributie van de meeste
organellen en plasma membraan.
F Kern/nucleus Bevat het genoom, DNA- en RNA-synthese en eventuele DNA-
replicatie.
G Mitochondrion ATP-synthese door oxidatieve fosforylering.
H Vetdruppel Opslag van vetten in een micel.
Een endosoom lijkt leeg of heeft een blaasjes met een blaasje erin. In nucleolus liggen de genen voor
ribosomaal RNA. Euchromatine is licht en hier wordt actief DNA afgelezen, heterochromatine is
donker en hier is geen/minder transcriptie. De lever is heel goed doorbloed, het bloed komt in een
sinusruimte en wordt in het midden verzameld in een vene. Een cel heeft microvili om oppervlakte te
vergroten, daarmee staat hij in contact met de bloedruimte, hij grenst aan beide kanten aan bloed,
dus 2 plekken voor de bloedruimte, aan de andere kanten zit hij vast aan andere cellen. Tussen A en
, H zit een oppervlaktevergroting, hier is de afgifte van gal. De afgifte is via galblaasjes, die, net als
bloedvaten, er tussendoor lopen. Het apicale deel is waar gal wordt afgegeven, basolateraal is de
kanten waar de microvilli zitten. Met tight junctions of desmosomen zitten de cellen goed
verbonden.
2.2 Het apicale deel is de plek waar het gal wordt afgegeven.
2.3 Deze cel is heel actief en produceert veel eiwitten, daarvoor is veel RER.
Opdracht 3
3.1 A: microvilli, ze worden ondersteund door actine-filamenten, waardoor ze rechtop blijven staan.
B: mitochondrion.
C: SER, het is niet veelvuldig aanwezig.
D: Golgicomplex, dicht bij de kern, een stapel pannenkoeken.
E: RER, dicht bij de kern.
F: Vetdruppel.
De kern heeft veel euchromatine, dus het is een actieve cel, die veel eiwitten produceert voor actieve
proces van het binnenhalen van stoffen van buiten.
3.2 De celmembraanspecialisatie is oppervlakte vergroting. Basaal is de onderkant, apicaal is
bovenkant.
Opdracht 4
Een plasmacel is een B-lyfmocyt, deze produceert specifieke antilichamen bij een infectie. A is het
Golgicomplex. B is RER, het is veelvuldig aanwezig, aan de linkerkant zijn ze vrij vergroot en
opgezwollen, het lumen van het RER is opgezwollen. In het lumen van RER worden de antilichamen
in elkaar gezet, de antilichamen bestaan uit verschillende eiwitten, in het lumen worden ze in elkaar
gezet. Hoe complexer het eiwit, hoe langer de retentie tijd in het RER is, de cel moet zoveel mogelijk
antilichamen maken en het duurt dus lang, dus opstapeling in het lumen = opzwelling. De kern heeft
vrij veel heterochromatine, dit komt doordat de cel gespecialiseerd is en dus maar 1 soort
antilichaam hoeft te produceren. De relatie tussen kern en RER is dat er in de kern mRNA gevormd
wordt, dit moet naar het RER, het komt daar via de kernporiën en dan met een signaalstukje, een
peptide, ook binden er ribosomen. Ribosomen bestaan ook uit verschillende compartimenten, die
plakken aan het mRNA, 2 subunits van een ribosoom. Het signaalpeptide, SRP, bindt daar aan, dit kan
koppelen aan een receptor op he membraan van het RER, via een porie in het membraan van RER,
kan het eiwit daar naar binnen.
Opdracht 5
De cellen van Leydig zijn te vinden aan de rand van de zaadbuisjes, het zit tussen de buisjes, dus in de
interstitiële ruimte. Er is minder RER, er is meer SER, mitochondrion, vrij grote vetdruppels en een
actieve kern. Je hebt veel SER, doordat je veel steroïdhormonen aan het produceren bent. De basis
van steroïdhormonen is cholesterol, dit kun je uit een vetdruppel halen, uit het vet, dus daar liggen
ze concentrisch omheen. In de mitochondrion is er omzetting in cholesterol, in SER is omvorming tot
testosteron. Een steroïdhormoon heeft geen blaasje nodig van het Golgicomplex, want ze kunnen zo
door het membraan heen, bij doelcellen vind je de receptoren in het cytoplasma of bij de kern. A is
SER, B is vetdruppel, C is mitochondrion en D is RER.
Opdracht 6
De celspecialisatie is microvilli, aan de basale kant zie je instulpingen, die heeft ongeveer dezelfde
functie als de microvilli, dus aan apicale en basale kant oppervlaktevergroting voor uitwisseling. Er
zijn heel veel mitochondrion voor actief transport van stoffen/ionen. De kern is vrij groot met veel