MV periode 2 zelfstudies
002 – celbouw
Cel = kleinst mogelijke functionele eenheid van lichaam (mits in geschikte omgeving)
->> 1. uitwisselen bestanddelen met omgeving
2. energie leveren uit organische voedingsstoffen
3. complexe moleculen vormen
4. celdeling uitvoeren
->> Bestaat uit celkern en cytoplasma, cytoplasma bestaat uit organellen en cytosol, het
vloeistof rond de organellen
Celkern = slaat genetische info op en geeft door, bestaat uit kernplasma met DNA en nucleolus
->> nucleolus = vormt rond DNA dat voor ribosomaal DNA codeert (rDNA), bevat RNA, zorgt
voor eiwitproductie in cel
Celorganellen en functies:
- Celkern = opslag en doorgeven van genetische informatie (opgeslagen in DNA-moleculen)
- Ribosomen = fabrieken waarin eiwitten worden opgebouwd uit aminozuren (op basis van
erfelijke info in DNA)
- Endoplasmatisch reticulum (ER)
->> ruw ER = betrokken bij verpakken van eiwitten
glad ER = betrokken bij maken van bepaalde vetmoleculen
- Golgiapparaat = eiwitten gemaakt in ER worden in Golgiapparaat aangepast en gesorteerd in
blaasjes om vervoerd te worden naar andere organellen/celmembraan
- Endosomen = sorteren/aanpassen/sturen van ‘blaasjes-verkeer’ in cellen
- Mitochondriën = energie-fabrieken van cel, maken energie-houdende ATP (adenine-
trifosfaat) uit voedingsstoffen -> veel mitochondriën aanwezig in spiercellen
- Lysosomen = betrokken bij afbraak van bacteriën en beschadigde organellen
- Peroxisomen = verwijderen waterstof uit organische moleculen (vetten/alcohol/giftige
moleculen), waterstof peroxide (H2O2) ontstaat
Chromosomen zijn opgebouwd uit nucleïnezuren, die is opgebouwd uit verschillende
nucleotiden, die bestaan uit een suikergroep (desoxyribose), een fosfaatgroep en een
stikstofbase. DNA heeft vier verschillende stikstofbasen (C, G, A, T). De volgorde van de
stikstofbasen codeert voor eiwitten die gemaakt moeten worden.
->> Tijdens kerndeling bevinden chromosomen in dubbele toestand, beiden = chromatide
Chromatine = reeks moleculen die DNA stevigheid geven en keten compact maken
Soorten cellen met functie:
- Spiercellen: genereren contracties van spieren (mechanische kracht)
->> skeletspieren (beweging gewrichten), hartspieren (samentrekking hart), gladde
spieren (diameter of lengte van buizen in lichaam verkleinen indien nodig)
- Neuronen: cellen van zenuwstelsel, spelen rol in impulsoverdracht (signalen initiëren,
integreren en doorgeven) -> bijv klier stimuleren om hormoon uit te scheiden of spier
stimuleren samen te trekken
- Epitheelcellen: selectieve uitscheiding en opname van ionen
->> aan oppervlaktes rond organen, rusten op eiwitlaag (basale membraan), cellen
blijven bij elkaar door ‘tight junctions’ (extracellulaire barrières)
, - Bindweefsel-cellen: verbindt en ondersteunt structuren in lichaam, betrokken bij maken van
extracellulaire matrix (bestaat uit collageen en elastine vezels), matrix draagt bij aan
structuur van weefsel, functioneert als raamwerk waaraan cellen kunnen hechten
Eiwit = bouwstof in lichaam opgebouwd uit aminozuren, zitten in elke cel, nodig voor celdeling
DNA = bestaat uit nucleïnezuren opgebouwd uit nucleotiden, die bestaat uit stikstofgroep,
fosfaatgroep en glucosegroep. DNA is erfelijke informatie, RNA is verdubbelde van DNA-streng
pre-mRNA = onbewerkte mRNA direct na de transcriptie geproduceerd, daarna van pre-mRNA ->
mRNA = messenger RNA, specificeert aminozuur van eiwit en brengt dit van DNA naar eiwitsynthese
in cytoplasma
rRNA = vormen in nucleolus met nieuw gevormd rRNA ribosomen
tRNA = transfer RNA, kan combineren met specifiek aminozuur en een codon in een ribosoom
gebonden mRNA die specifiek is voor dat aminozuur.
Codon = bestaat uit drie opeenvolgende basen en codeert voor aminozuur
Anticodon = deeltje op tRNA dat tRNA met mRNA verbind, anticodon zit vast aan tRNA
Gen= uiting van erfelijke eigenschap
Transcriptie = nucleotidevolgorde van een stuk DNA wordt overgeschreven naar mRNA
Translatie = eiwitcoderende sequentie van mRNA-molecuul wordt gebruikt voor eiwitsynthese
Enzym = stof die bepaalde reactie mogelijk maakt/versnelt zonder zelf verbruikt te worden of van
vorm te veranderen
->> RNA-polymerase= enzym, ontwindt deel van dubbelstrengig DNA
Promotor = zorgt dat RNA-polymerase langs juiste kant en in de juiste richting aan
het DNA gekoppeld word
Meiose = celdeling in geslachtscellen
->> DNA wordt gekopieerd en vervolgens gehalveerd, er blijven de helft aan chromosomen
over in een geslachtscel die doorgegeven kunnen worden bij voortplanting, haploïde cel
Mitose = celdeling in somatische cellen
->> het DNA wordt gekopieerd en verdubbeld, cel splitst daarna in totaal 4 cellen, diploïde cel
006 – dekweefsels en steunweefsels
Dekweefsels:
- Plaveiselepitheel (plaatepitheel) = platte cellen, meerdere soorten:
- Eenlagig epitheel = wand van longblaasjes
- Endotheel = binnenbekleding bloedvaten (endocard = binnenbekleding hart)
- Mesotheel = inwendige vliezen (buikvlies, longvlies, hersenvlies)
- Meerlagig epitheel:
- Verhoornend = huid
- Niet verhoornend = binnenkant mondholte, bovenste deel slokdarm, neus-
en keelholte, slijmvliezen van geslachtsorganen
- Kubisch epitheel = cellen zijn vierkant, in klierweefsel en nierbuisjes (eenlagig en meerlagig)
- Cilindrisch epitheel = langgerekt van vorm, in maag-darmstelsel, meerdere varianten: