Inhoudsopgave
WEEK 1 ............................................................................................................................................................. 2
WERKGROEP 1 ....................................................................................................................................................... 2
WERKGROEP 2 ....................................................................................................................................................... 2
WERKGROEP 3 ....................................................................................................................................................... 3
WERKGROEP 4 ....................................................................................................................................................... 4
WEEK 2 ............................................................................................................................................................. 9
WERKGROEP 1 ....................................................................................................................................................... 9
WERKGROEP 2 ..................................................................................................................................................... 10
WERKGROEP 3 ..................................................................................................................................................... 11
WERKGROEP 4 ..................................................................................................................................................... 12
WEEK 3 ........................................................................................................................................................... 19
WERKGROEP 1 ..................................................................................................................................................... 19
WERKGROEP 2 ..................................................................................................................................................... 20
WERKGROEP 3 ..................................................................................................................................................... 21
WERKGROEP 4 ..................................................................................................................................................... 21
WEEK 4 ........................................................................................................................................................... 25
WERKGROEP 1 ..................................................................................................................................................... 25
WERKGROEP 2 ..................................................................................................................................................... 25
WERKGROEP 3 ..................................................................................................................................................... 25
WERKGROEP 4 ..................................................................................................................................................... 27
1
,Week 1
Werkgroep 1
X
Werkgroep 2
De volwassenheid is een lange periode van ons leven, zo’n 40 jaren. Gedurende deze
periode ontwikkelt een mens zich verder. De ontwikkeling is dus niet afgerond na de
adolescentie.
De ontwikkeling van volwassen wordt gestuurd door elementaire behoeften →
Dit zijn de behoeften die nodig zijn om te blijven leven
- Freud: gaat ervan uit dat onbewuste krachten bepalend zijn voor iemands
persoonlijkheid en gedrag (id, ego en superego)
- Maslow: beschrijft in vijf fasen wat de mens motiveert en focust op
het vervullen van behoeften. Deze behoeftepiramide van Maslow
suggereert dat mensen gemotiveerd zijn om in basisbehoeften te
voorzien voordat ze verder gaan met andere, meer geavanceerde
behoeften
- Erikson: is van mening dat de relaties of interacties van het kind
met zijn persoonlijke (en fysieke) omgeving een essentiële rol
spelen in de psychologische ontwikkeling → ontwikkelingstaken in
diverse leeftijdscategorie;
• Autonomie (1,5-3 jaar) → leren we onszelf beheersen en zelf dingen voor
elkaar te krijgen
• Initiatief (3-6 jaar) →leren we initiatief nemen, een doel stellen en daar
naartoe werken
• Competentie (6 jaar- puberteit) → leren we allerlei vaardigheden die we
nodig hebben om succesvol te kunnen zijn in de maatschappij: niet alleen
basale zaken als lezen en schrijven, maar ook verantwoordelijkheid nemen en
met anderen opschieten
• Identiteit (adolescentie) → overgang van kind naar volwassen gaan we door
een identiteitscrisis: wie ben ik, wat wil ik?
Intimiteit (jongvolwassen) → gaan we betrokkenheid voelen bij ons werk en
ontwikkelen we duurzame, intieme relaties
• Productiviteit (middelbare leeftijd) → meest productieve periode: kinderen
grootbrengen, carrière maken en anderen helpen. Het is de fase waarin we
levensdoelen waarmaken.
Sandwichfase; personen die op hetzelfde moment in hun leven voor een
jongere en oudere generatie zorgt, en die zorgtaken combineren met een
betaalde baan (bijvoorbeeld mantelzorger)
• Tevredenheid (ouderdom) →het gevoel dat ons leven betekenis heeft gehad,
kijken er met tevredenheid op terug en accepteren de naderde dood.
Overgang; van de ene fase naar de volgende fase
Een periode van overgang vraagt om bepaalde vaardigheden van de volwassene. Deze
overgangen kan je beschouwen als fysieke, emotionele en sociale levensuitdagingen
waarmee een volwassene logischerwijs of onverwachte te maken krijgt.
2
,Werkgroep 3
Psychologen noemen de manier waarop je geneigd bent om om te gaan met stressvolle
omstandigheden en tegenslagen, je ‘copingstijl’. Coping is afgeleid van het Engelse begrip ‘to
cope with’ wat letterlijk betekent ‘kunnen omgaan met of opgewassen zijn tegen’.
Stress (of wat ruimer geformuleerd: spanning) wordt veroorzaakt door één of meerdere
stressoren → zijn factoren, invloeden, gebeurtenissen en dergelijke die iemand in een
stressvolle situatie brengen, die tot strain leidt. Er zijn verschillende type stressoren;
traumatische (terrorisme, plotseling persoonlijk verlies) & chronische (maatschappelijk,
dagelijkse ergernissen).
Het verschilt per persoon of een bepaalde stressor stress oproept en hoeveel.
Dit heeft onder andere te maken met moderatoren → persoonlijkheidseigenschappen
Persoonlijkheidstype A; heeft een gedragsstijl waarbij er sprake is van sterke betrokkenheid,
in een gevecht om meer te bereiken in minder tijd, als het moet tegen anderen in
(workaholics)
Persoonlijkheidstype B; kenmerkt zich door een rustige, geduldige en minder gedreven
manier van functioneren. Deze personen zijn ambitieus, maar als het niet lukt, gaan zij op
zoek naar een andere strategie.
Locus of control gaat over de mate waarin je het gevoel hebt dat je controle hebt over
gebeurtenissen en situaties die jouw leven beïnvloeden. De locus of conrrol die je ervaar
heeft invloed op hoe jij op gebeurtenissen reageert, maar ook op jouw motivatie om actie te
ondernemen.
Interne locus of control; geloof je dat jij altijd controle hebt over wat er gebeurt. Hierdoor
ben geneigd om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor je daden, en doet de mening van
anderen je iets minder (zelfredzaam, zelfstandig en onafhankelijk)
Extern locus of control; geloof je dat je geen controle hebt over wat er gebeurt en dat
externe factoren invloed hadden op jouw situatie. Bij succes denk je at je geluk heb gehad.
En als de situatie even tegenzit, zie je niet zo snel hoe je de situatie kunt veranderen.
Het algemeen aanpassingssyndroom geeft aan dat het normale niveau van fysieke
weerstand door een stressor verandert. Daarbij wordt onderscheidt gemaakt tussen drie
stadia:
1. Stadium 1; alarmreactie → geven de hersenen aan het lichaam een signaal af om zich
voor te bereiden op een lichamelijke of geestelijke bedreigende situatie. De
ademhaling versnelt, hartslag neemt toe en bloeddruk stijgt.
2. Stadium 2; weerstand → een fase die het mens mogelijk maakt om gedurende
langere tijd opdoemende problemen het hoofd te bieden. De bloeddruk en hartslag
blijven hoog, geen productie ACTH hormoon en suikers blijven afgevoerd worden
naar hersenen en spieren.
3. Stadium 3; uitputtingsfase → de reserves raken uitgeput. De stress waarvan sprake
is, is negatief. Het mens krijgt te maken met gevoelens van neerslachtigheid, raakt
sneller geïrriteerd, heeft veel meer moeite om zich te consenteren en zijn prestaties
nemen af.
3
, In psychologisch opzicht zijn strategieën voor coping van invloed op het omgaan met stress.
Strategieën van coping is hetzelfde als coping.
Probleemgeriche coping; waarbij je de oorzaak van een probleem aanpakt
Emotiegerichte coping; waarbij je leert omgaan met de negatieve emoties die bij mentale
problemem komen kijken.
Nieuw inzicht is dat aspecten van iemands levenswijze óók van invloed zijn op het ontstaan
van stress (in reactie op een stressor) als op het kunnen omgaan met stress. In heel simpele
termen kun je zeggen dat een gezond lichaam “meer kan hebben” en dat iemand met een
reële balans draagkracht-draaglast meer kan hebben.
Werkgroep 4
Functies bloed:
1. Het transporteren van verschillende stoffen; zuurstof & kooldioxide, voedingsstoffen,
toxinen& afvalproducten, hormonen en elektrolytenbalans
2. Het regelen van lichaamstemperatuur
3. De bescherming van immuunsysteem
4. Het handhaven van de bloedstolling
Vraag 1
Bloedplasma bestaat uit water, opgeloste zouten, plasma-eiwitten, bloedgassen en tijdelijke
aanwezige stoffen.
Belangrijke zouten in het bloedplasma zijn: natrium, kalium, chloor, calcium, magnesium en
waterstofcarbonaat.
Belangrijke groepen plasma-eiwitten zijn: albumine, globuline en stollingsfactoren.
Een van de stollingseiwitten is fibrinogeen, het voorstadium van fibrine, dat uiteindelijk zorgt
voor het ontstaan van stolsel. Bloedplasma waaruit fibrinogeen is verwijderd heet
bloedserum. Bloedserum wordt gebruikt voor bloedtransfusies.
Vraag 2
De rhesusfactor (Rh) is een eiwit dat op de oppervlakte van de rode bloedcellen kan zitten
en daarmee de bloedgroep bepaald. Als de rhesusfactor op je rode bloedcellen zit, ben je
rhesus positief.
De rhesusziekte houdt in dat jij rhesus negatief bent en je baby rhesus positief. Dat kan
leiden tot rhesusziekte bij je baby, wat gelukkig niet vaak voorkomt. Om te spreken van de
rhesusziekte moet er ook contact plaatsvinden tussen jouw bloed en dat van je baby, en
moet jouw lichaam antistoffen maken tegen het bloed van je baby.
Met de rhesusprik kan de rhesusziekte bij je baby worden voorkomen. Door deze prik
worden de bloedcellen van je baby die in jouw lichaam terechtkomen vernietigd. Hierdoor
zal jouw lichaam geen antistoffen maken tegen deze bloedcellen.
4
