Maatschappijwetenschappen H10
Sociale veranderingen in het verhoudingsvraagstuk
Verhoudingsvraagstuk: Vraagstuk over de manier waarop mensen zich van elkaar onderscheiden en tot
elkaar verhouden en de manier waarop samenlevingen in sociale zin vormgeven aan deze verschillen.
10.1 casus: industriële revolutie
Door democratisering zijn de verschillen in invloed in het bestuur van de samenleving kleiner geworden.
Industriële revolutie: snelle opeenvolging van technische ontwikkelingen in de 19 e eeuw. Mechanisering van
productie werd versneld. Franse en Amerikaanse revolutie zorgden voor meer gelijkheid, maar industriële
revolutie voor meer sociale ongelijkheid.
10.2 Analyse: Sociale ongelijkheid
Sociale ongelijkheid: een situatie waarin verschillen tussenmensen in al dan niet aangeboren
kenmerken, consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en leiden tot een ongelijke
verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en behandeling.
Er zijn verschillende verschillen: standenmaatschappij, klassenmaatschappij, kenmerken (geslacht,
leeftijd), nationaliteit, levensovertuigingen.
Als er op basis van die verschillen een onderscheid tussen mensen wordt gemaakt is er sprake van
Sociale ongelijkheid: hun verschil doet er blijkbaar toe.
Er zitten verschillende elementen in de definitie van sociale ongelijkheid:
1. Verschillen tussen mensen kunnen aangeboren en niet-aangeboren zijn
2. Verschillen hebben consequenties voor iemands maatschappelijke positie
3. Verschillen leiden tot: Hooggewaardeerde zaken: niet
- ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde onbeperkt leverbaar, maar wel grote
zaken behoefte aan hebben (auto, telefoon,
- ongelijke waardering huis (vermogen), inkomen, kennis)
- ongelijke behandeling.
Aangeboren verschillen krijg je mee vanaf je geboorte: geslacht, huidskleur, handicap
Niet-aangeboren verschillen ontstaan door socialisatie (in gezin, school en door andere socialisatoren):
werk, woonplaats.
Bij sociale ongelijkheid wordt er een betekenis aan de verschillen gegeven.
De verschillen in sociale ongelijkheid komen naar voren in:
- Ongelijke verdeling van macht: schaarse en hooggewaardeerde zaken -> Fysieke middelen (wapens)
of door het hebben van een meerderheid (politiek, groep vs. individu) of andere machtsbron
- Ongelijke verdeling van bezit: schaarse en hooggewaardeerde zaken -> Zaken die schaars zijn, maar
die wel gewaardeerd worden (materiële zaken zoals geld, maar ook kennis)
- Ongelijke verdeling van status: waardering en behandeling -> Waardering (en behandeling) die
mensen genieten. Bijv. een topsporter of hoogleraar
Maatschappelijke ladder
Sociale stratificatie: De verdeling van de maatschappij in groepen waartussen sociale ongelijkheid bestaat.
Sociale lagen: ^ die groepen. Voor een deel is deze bepaald door afkomst, erfelijk.
Als je die sociale lagen boven elkaar plaatst, ontstaat er een maatschappelijke ladder -> indeling op basis van
bezit, status of macht.
Beroepsprestigeladder -> indeling op basis van de status van een beroep.
, De plek op de sociale ladder staat niet voor altijd vast, kan veranderen -> Sociale mobiliteit -> je kan dalen
en stijgen. Werk is een belangrijk onderdeel van je maatschappelijke positie
Dit kan door Positietoewijzing: maatschappelijke oorzaken waardoor een persoon of groep op een bepaalde
positie terechtkomt, ze hebben er geen invloed op (man vs. vrouw, oud vs. jong, buitelander)
Of door Positieverwerving: Mensen kunnen er wel iets aan doen. Ze verkrijgen een maatschappelijke positie
door een eigen bijdrage of een bijdrage van de groep waar ze bij horen. (meer cursussen, promotie door
prestaties, hoge eindexamenresultaten)
Gesloten samenleving: nauwelijks sprake van sociale mobiliteit. Je kan niet makkelijk stijgen of dalen op de
maatschappelijke ladder.
Open samenleving: mensen hebben meer kansen om sociaal mobiel te zijn.
10.3 paradigma’s over ongelijkheid
Nadruk op de structuren van de samenleving. De samenleving is één geheel. Ieder onderdeel heeft
Functionalisme paradigma zijn eigen functie en levert een bijdrage aan de instandhouding van het geheel. (De samenleving
als een lichaam met samenwerkende organen).
Sociale ongelijkheid kan best
nuttig zijn. Mensen zijn verschillend -> nuttig voor de samenleving. Verschil arm en rijk is niet een probleem.
Sociale ongelijkheid zorgt voor stabiliteit in de samenleving en is dus nuttig.
Arme mensen hebben een positieve functie in een samenleving (Herbert Gans, 1927):
- Laagbetaalde arbeid is voor mensen zelf niet functioneel, maar wél voor het kapitalistische systeem.
Er zijn mensen nodig die dit arbeid willen (geen keus) doen.
- Arme mensen zorgen voor werkgelegenheid: bijv. schuldhulpverleners en mensen van de sociale
dienst
- Arme mensen zorgen voor vraag naar goedkope producten en huizen
- Arme mensen dienen als waarschuwing voor rijken: ‘Pas op met wat je wel en niet doet’
Conflictparadigma Ongelijkheid (in macht en bezit) is de motor in een samenleving. Conflicten
die daaruit voortkomen leiden tot noodzakelijke veranderingen.
Ongelijkheid is de kern van de samenleving. Die
ongelijkheid komt door machtsverschillen omdat mensen verschillende hulpbronnen hebben.
Karl Marx met theorie uitputting arbeiders:
- Het al dan niet bezitten van kapitaal zorgde voor ongelijkheid (Marx). Dit zorgt voor een tweedeling
tussen kapitaalbezitters en de groep zonder bezit welke door dit systeem wordt uitgebuit. Deze is
afhankelijk van de kapitaalbezitters.
- Mensen met kapitaal en productiemiddelen konden dat inzetten om meer winst te maken. Arbeiders
hadden geen invloed op werk, loon of leefomstandigheden. Ze werden uitgebuit en steeds grotere
verschillen arm en rijk.
- Ongelijkheid in bezitsverhoudingen leiden tot een conflict. Dit conflict leidt tot het omver werpen
van het economische systeem. (volgens Marx
Ongelijkheid -> conflict -> maatschappelijke verandering
Het gedrag van mensen wordt vooral bepaald door hoe
Sociaalconstructivisme-paradigma
mensen de werkelijkheid zien. Die werkelijkheid kan in de tijd
Gedachten en handelen (sociale wereld) van mensen over veranderen onder invloed van de interactie tussen mensen.
ongelijkheid wordt onderzocht. De sociale wereld bestaat uit ideeën, gedachten en betekenissen van
mensen.
Guthrie (1938) stelde dat het gedrag van meisjes (bijv. spontaan of verlegen) kan leiden tot een andere
waardering en behandeling (= ongelijke waardering en behandeling).
In een experiment werd een verlegen en onhandig meisje steeds door jongens werd gevraagd voor
belangrijke gebeurtenissen op de uni. (Bv ter dans gevraagd) Gevolg: persoonlijke en sociale identiteit van