Hoofdstuk 11: Intelligentie
pag. 327 - 258
Theorieën van intelligentie
De theorieën van intelligentie geven elk een ander antwoord op de kernvragen van
intelligentieonderzoek: is intelligentie een eenheid of heeft het meerdere aspecten, wordt het
bepaald door genetica of door omgeving en voorspelt het succes op en buiten school?
Factoranalytische benadering
● Factoranalyse is een statistische methode waarbij gekeken wordt of een groep
factoren onderling sterk samenhangt en onafhankelijk is van een andere groep
factoren.
Op basis van dergelijk onderzoek stelde Spearman voor dat er een algemene intelligentie
factor is (g) en een aantal specifieke factoren die daaronder vallen (s). Mensen die hoog
scoren op g doen het goed op alle cognitieve testen, maar hun prestaties variëren naarmate
hun s varieert. Dit concept van één onderliggende intelligentiefactor is herhaaldelijk
uitgedaagd, bijvoorbeeld door Thurstone, die 7 algemene intelligentiefactoren
veronderstelde. Niettemin blijkt herhaaldelijk dat mensen die hoog scoren op het ene
domein, ook vaak hoog scoren op het andere domein. Dit impliceert overigens niet
noodzakelijkerwijs een algemene intelligentiefactor. Het zou ook kunnen dat de
verschillende vermogens elkaar onderling faciliteren, waardoor ieder vermogen groeit,
zonder dat er een onderliggende algemene intelligentiefactor bestaat.
Informatieverwerkingsbenadering
Volgens deze benadering berust intelligentie op informatieverwerkingsvermogens. Volgens
de triarchische theorie van intelligentie van Sternberg bestaat intelligentie uit drie
componenten: informatieverwerkingsvaardigheden, ervaring met een taak en het vermogen
om zich aan te passen aan de eisen van de omgeving. Later breidde Sternberg dit model uit
in een theorie van ‘succesvolle intelligentie’: de vaardigheden die je nodig hebt om
intelligentie in te zetten om je doelen te bereiken. Hieronder vallen analytische vaardigheden
(zoals je ze op school leert), creatieve vaardigheden (op nieuwe manieren over iets
nadenken) en praktische vaardigheden (die je nodig hebt in het dagelijks leven). Veel van
deze praktische vaardigheden zijn impliciet, ze worden je niet bewust aangeleerd. Het is een
kwestie van ‘gezond verstand’. Deze vaardigheden hangen niet samen met IQ, maar wel
met succes op het werk. Deze benadering van intelligentie is toegepast in het onderwijs en
blijkt zowel positief effect te hebben op het leren van kinderen als op hun motivatie om te
leren.
Multipele intelligenties
Gardner heeft een theorie ontwikkeld die 8 types van intelligentie onderscheidt, de theorie
van multipele intelligenties. Hieronder vallen linguïstische (talige), logisch-wiskundige,
ruimtelijke, muzikale, lichamelijke, intrapersoonlijke (zelfbegrip), interpersoonlijke (sociaal
begrip) en naturalistische (biologische) intelligentie. Een negende vorm is ook voorgesteld,
spirituele of existentiële intelligentie. Veel van deze types intelligentie zijn weinig onderzocht,
maar ook deze zouden belangrijk zijn voor het functioneren van een individu, zeker ook in
andere culturen. De theorie is controversieel, sommige vormen van intelligentie zouden
eigenlijk niet onafhankelijk zijn.
1
,Intelligentietesten
Op basis van intelligentietesten wordt een intelligentie quotiënt (IQ) berekend. Dit is de
index van hoe een persoon presteert in verhouding met hoe andere personen van zijn
leeftijd presteren. Het is dus een relatieve meting. IQ is veranderlijk, zo hebben leeftijd en
oefening effect op de hoogte van het IQ. Het IQ is controversieel in toepassing in het
onderwijs. Het is slechts een test en conclusies zijn onbetrouwbaar. Tegelijkertijd blijkt IQ
wel degelijk prestatie op school en op het werk te kunnen voorspellen, en de mate van
aanpassing en gezondheid. Er ontstaat een vertekend beeld als IQ-testen worden
afgenomen in andere culturen/ bevolkingsgroepen.
Er zijn veel pogingen ondernomen om cultuursensitieve IQ-testen te ontwikkelen:
- Bayley Scales of Infant Development (De BSID) meet intelligentie bij baby’s tussen 1
maand en 3,5 jaar oud. Er wordt gekeken naar non-verbale prestaties en het behalen
van mijlpalen van ontwikkeling. De mentale schaal kijkt bijvoorbeeld naar het
vermogen om verstopte objecten terug te vinden, de motorische schaal kijkt naar het
vermogen om dingen vast te grijpen. Deze schalen zijn vooral zinvol bij het
identificeren van ongezonde ontwikkeling. Als intelligentietest zijn ze niet heel zinvol,
ze voorspellen het latere cognitieve functioneren van het kind nauwelijks.
- Fagan Test of Infant Intelligence: Deze test meet eveneens intelligentie bij baby’s.
Hier wordt uitgegaan van het habituatie paradigma: er wordt gekeken naar het
vermogen van baby’s om objecten te herkennen en te onthouden. Deze test blijkt
cultuursensitief, aangezien baby’s in alle culturen min of meer hetzelfde presteren.
Hoewel deze test de cognitieve ontwikkeling beter voorspelt dan de Bayley schalen,
is de toepassing van deze test eveneens beperkt.
- De Stanford-Binet test: ontwikkeld vroeg in de 20ste eeuw. De ontwikkelaars gingen
ervan uit dat intelligentie geen vaststaand concept is en dat het beïnvloed wordt door
oefening. Ze hadden kritiek op vroegere onderzoekers die intelligentie probeerden te
meten door naar ‘lagere’ cognitieve vermogens te kijken, zoals motoriek en
perceptie. Hun test hield rekening met de leeftijd van een kind. Binet introduceerde
het concept van mentale leeftijd. Het intelligentiequotiënt werd berekend door de
score van een individu (de mentale leeftijd) te delen door de gemiddelde score van
mensen van dezelfde leeftijd (de chronologische leeftijd). Dit werd vermenigvuldigd
met 100. Als het individu 100 scoorde, scoorde hij dus precies gemiddeld voor zijn
leeftijd. Scoorde hij hoger, dan was hij intelligent voor zijn leeftijd. IQ = MA/CA x 100.
- Wechsler Intelligentie Schalen: Nog steeds veel gebruikt. Hieronder valt een
schaal voor kinderen tot 6 (de WPPSI), een schaal voor kinderen in de schoolleeftijd
(WISC) en een schaal voor volwassenen (de WAIS). Alle testen genereren een
verbale, een performale en een algemene IQ-score. Dit is geen mentale leeftijd
score, maar een deviatie IQ. Hierbij wordt gekeken naar hoeveel
standaardafwijkingen de score afligt van het gemiddelde voor zijn leeftijdsgroep.
- Kaufman Assessment Battery for Children (K-ABC): De K-ABC gaat uit van twee
algemene processen: seriële verwerking (stap voor stap) en simultane verwerking
(integratief). De test is alomvattend en meet zowel academische vaardigheden als
non-verbale (cultuursensitieve) vaardigheden. Als een kind ondermaats presteert op
een subschaal, wordt hem eerst de taak aangeleerd voordat hij de rest van de
subschaal moet doen. Op die manier krijgt ieder kind een gelijke kans en wordt het
potentieel van het kind gemeten.
- Cognitive Assessment System (CAS): wordt in veel verschillende landen toegepast.
Twee belangrijke vaardigheden die gemeten worden, zijn planning en aandacht. Ook
2
, hier wordt gekeken naar seriële en simultane verwerking. Dit zou belangrijk zijn voor
academische prestaties. Overigens is dit standpunt controversieel: volgens
sommigen zijn deze vormen van verwerking niet echt te onderscheiden.
- Raven’s Matrices: betreffen het aanvullen van een opeenvolging waar een bepaald
patroon in zit. Deze testen zouden het analytische vermogen meten. Ze worden niet
alleen gebruikt als meting van IQ, maar ook als diagnostisch instrument bij bepaalde
psychologische stoornissen. Ook zijn ze gebruikt in intelligentieonderzoek. Er is
bijvoorbeeld gebleken dat eeneiige tweelingen veel meer gelijk scoren op deze
testen dan twee-eiige tweelingen. Er is ook kritiek op deze testen. Zo zou de test
onterecht berusten op het idee van een algemene intelligentiefactor (g).
Het meten van intelligentie
Normgroepen: Iedere intelligentietest is relatief, het meet het vermogen van een individu ten
opzichte van andere individuen. Het is belangrijk dat die andere individuen vergelijkbaar zijn.
Ze moeten bijvoorbeeld van dezelfde leeftijd zijn. Er bestaat discussie of normgroepen ook
gematcht moeten worden op sekse, sociaaleconomische status en onderwijsniveau. Bij de
interpretatie van scores moet rekening worden gehouden met de normgroep en het
standaardiseren van de test: hij moet bij iedereen op dezelfde manier afgenomen worden,
zodat de invloed van de context geminimaliseerd wordt.
Validiteit en betrouwbaarheid: Een intelligentietest moet valide zijn, hij moet meten wat hij
beweert te meten. Om deze validiteit vast te stellen worden scores vaak gecorreleerd met
factoren waarvan bekend is dat ze intelligentie meten. Academische prestatie is vaak een
criterium. Een test moet ook betrouwbaar zijn. Dat wil zeggen dat hij consistent moet zijn en
bij een individu steeds dezelfde score moet genereren. Dit is omdat een test pretendeert een
kenmerk te meten dat losstaat van de test en van het specifieke meetmoment.
Stabiliteit van intelligentiescores
Intelligentiescores van baby’s voorspellen latere cognitieve vermogens nauwelijks. Als
gekeken wordt naar informatieverwerkingsvermogens (zoals gemeten door Fagans testen)
neemt het voorspellend vermogen toe. Aandachtregulatie op 7 maanden voorspelt
cognitieve prestatie op 3-5 jaar enigszins accuraat. Dit betekent niet dat intelligentie
genetisch helemaal vastligt. Vroege aandachtregulatie hangt ook af van ouderlijk gedrag en
van het karakter van het kind. Latere intelligentiescores zijn wel tamelijk stabiel, scores uit
halverwege de kindertijd voorspellen scores later in de kindertijd en zelfs in de
volwassenheid. Echter, er is ook bewijs voor verandering. Een derde van de kinderen scoort
na 15 jaar wel 30 punten hoger op een IQ-test. Dramatische veranderingen hangen samen
met levensgebeurtenissen, zoals scheidingen of verhuizingen. Veranderingen in IQ opereren
ook op een veel groter niveau. Het Flynn effect beschrijft de groei van IQ in allerlei
verschillende landen tussen 1932 en 2002. Deze groei zou te maken hebben met beter
onderwijs, betere voeding, gewenning aan IQ-testen en blootstelling aan media. Als alleen
gekeken wordt naar abstracte denkvermogens, lijken IQ-scores af te nemen.
Individuele verschillen
Hoe worden individuele verschillen in intelligentie verklaard? Hoe groot is de bijdrage van
erfelijkheid, en hoe groot de bijdrage van de omgeving?
Erfelijkheid
De meeste schattingen van erfelijkheid stellen dat zo’n 40-50% van de variatie in intelligentie
verklaard wordt door genetische predispositie. Deze getallen zijn controversieel. Jensen is
3
, een onderzoeker die grote nadruk legt op de erfelijkheid van intelligentie. Hij stelt dat zowel
associatief leren (lager niveau leren, o.a. kortetermijngeheugen, aandacht) als cognitief
leren (hoger niveau leren, o.a. abstract denken, taal) aangeboren zijn. Hij stelt dat
associatief leren gelijk verdeeld is over alle etniciteiten, maar dat cognitief leren vooral
voorbehouden is aan Westerlingen. Echter, zijn geen genetische markers die erop duiden
dat er een verschil in intelligentie bestaat. Tevens blijkt dat de intelligentiekloof tussen
verschillende etniciteiten steeds kleiner wordt. Tweelingstudies zijn wel vaak indicatief voor
grote mate van erfelijkheid van intelligentie. Dit zou ook verlopen volgens het proces van
assortieve partnerkeuze, waarbij mensen meestal een partner kiezen die ongeveer hetzelfde
IQ heeft als zijzelf. Tevens bestaat er een interactie tussen genen en omgeving, waarbij de
omgeving de genetische predispositie tot intelligentie versterkt. Deze interactie kan
overigens ook het effect van genen op intelligentie overschaduwen. Slechte
omstandigheden (ondervoeding, armoede, oorlog) kunnen leiden tot een lager IQ, wat het
genetisch potentieel van het individu ook is. Er lijken geen sekseverschillen te zijn in het
intelligentieniveau. Wel blijkt dat de variabiliteit bij jongens groter is dan bij meisjes, jongens
scoren vaker extreem laag of extreem hoog op intelligentietesten, terwijl meisjes veel vaker
gemiddeld scoren.
Omgeving
De omgeving kan op allerlei manieren inwerken op de ontwikkeling van intelligentie:
- Prenataal: ondervoeding, ziektes of middelengebruik bij de moeder kan invloed
hebben op het latere intellectuele functioneren van het ongeboren kind.
- Perinataal: geboortecomplicaties als zuurstofgebrek kunnen nadelig zijn voor de
intelligentie van het kind.
- Familie: responsiviteit, warmte en stimulatie door de ouders zijn van groot belang
voor de intellectuele ontwikkeling van het kind. Deze invloeden zijn overigens moeilijk
te onderscheiden van genetische invloeden.
- School: de mate en kwaliteit van scholing hebben effect op de hoogte van IQ. Dat
betekent dat armere kinderen benadeeld zijn in hun ontwikkeling, ze gaan vaak naar
scholen van een slechtere kwaliteit.
- Gemeenschap: de directe leefomgeving heeft ook invloed. Kinderen in een
geïsoleerde gemeenschap scoren lager op intelligentie. Dit heeft ook te maken dat
mensen in andere gemeenschappen andere vaardigheden, die niet worden getest op
standaard IQ-testen meer waarderen.
- Etniciteit en sociale klasse: het is moeilijk om sociale factoren van etnische factoren
te onderscheiden. Sociaaleconomische status (onderwijs, beroep en inkomen) is
sterk gekoppeld aan sociale klasse en ook aan etniciteit.
Minderheidsgroeperingen
Sommigen stellen dat intelligentietesten vertekend zijn bij minderheidsgroeperingen, omdat
ze vaak gestandaardiseerd zijn op Westerse normgroepen en meten ze vaak vaardigheden
die in andere culturen helemaal niet zo adaptief of gewaardeerd zijn. Het blijkt inderdaad dat
testen met geminimaliseerde culturele bias minder grote verschillen laten zien in intelligentie
bij verschillende etniciteiten. Een andere verklaring voor het verschil in IQ-scores is
stereotype bedreiging. Hierbij gaan mensen zich gedragen zoals van hen verwacht wordt
volgens het negatieve stereotype. Kinderen van 6 presteren al slechter als ze zich bewust
zijn van het feit dat er een negatief stereotype over hen bestaat. Ten slotte kan de context
het verschil in scores verklaren. Het blijkt dat minderheidsgroepen beter presteren als ze
4