Veiligheid en gedrag, blok 3
G & V hoofdstuk 1
Gedrag: ‘manier waarop iemand zich gedraag’. Nelissen (2015) zegt dat gedrag onmogelijk is
om precies te definiëren. Gedrag begint met een prikkel, een stimulus buiten het organisme
dat de prikkel registreert. Het registreren is dus gedrag. Het organisme verwerkt vervolgens
deze prikkel. Ook dat is gedrag. En dan volg het respons: het gedrag. Aanwezigheid van
prikkels of verandering in de omgeving (ecologische verandering) initiëren doorgaans
gedrag, zodra er een mens is om deze verandering te registreren.
Het begrip veilig, of veiligheid, gebruiken we doorgaans als er sprake is van een gevaar, van
een dreiging. In het begrip risico ligt de mogelijkheid of kans opgeslagen dat het gevaar zich
tot een ongewenste gebeurtenis ontwikkelt. Risico is neutraler. Het resultaat hiervan kan
ook positief zijn. Een gevaar is nooit positief. Een gevaar of dreiging is lokaal. Wat op de ene
plaats een gevaar vormt, doet dat op de andere plaats niet.
Als een dreiging wordt beheerst, spreken we van veiligheid. Het is mogelijk dat mensen het
gevaar of de dreiging helemaal niet als dreiging zien of ervaren. Dan voelen zij zich immers
ook veilig. Maar dat kan ook andersom. ‘Wij hebben diverse zichtbare en onzichtbare
maatregelen getroffen. Het gaat om het woordje onzichtbaar, voor het geval mensen geen
vertrouwen hebben in de zichtbare maatregelen zijn zij mogelijk wel gerustgesteld omdat er
ook ‘onzichtbare’ maatregelen hebben getroffen. Dan lijkt men het gevaar te beheersen en
voelen mensen zich veilig psychologische benadering.
Wat is veilig gedrag? Grounded theory
1. Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen
2. Werkpartijken erop nahouden die risico’s te verlagen
3. Gezondheids- en veiligheidsinformatie communiceren
4. Werknemersrechten en -verantwoordelijkheden uitoefenen
Er wordt onderscheid gemaakt tussen nalevingsgedrag en participatiegedrag. Onder
nalevingsgedrag wordt verstaan, het taakgericht gedrag van werknemers. Het volgen van de
veiligheidsregels en het dragen van persoonlijke bescherming (norm 1 en 2).
Participatiegedrag daarentegen draagt niet meteen bij aan persoonlijke veiligheid, maar
meer aan een context van omgeving die veiligheid ondersteunt (norm 2 en 3). Wat maakt
dat gedrag veilig is? Is een lastigere vraag, omdat het een vraag is naar norm, niet zozeer
naar het gedrag.
Hollnagel spreekt van Safety 1: kijken naar narigheid, naar wat fout gaat. Hij plaatst daar
Safety 2 naast: kijken naar wat goed gaat en hoe dat kan. Deze kennis kunnen wij daarna
gebruiken om alles nog beter te laten verlopen, of om een ongevalsproces vroegtijdig te
signaleren of te onderbreken, voordat het tot narigheid leidt. Dit noemen we veerkracht.
Human error is makkelijk bij het verklaren van een ongeval. Donald Norman zoekt het liever
bij het technisch ontwerp. Dekker spreekt van een menselijke fout als er daadwerkelijk iets
misgaat. Dat het ‘fout’ was kan pas worden bepaald nadat effecten van de ‘fout’ duidelijk
zijn.
,Hoofdstuk 2
Hersenen sturen het lichaam aan, dat interacteert met de omgeving. De omgeving geeft
informatie aan de zintuigen, die het lichaam weer doorgeeft aan de hersenen. Een persoon
is de combinatie van hersenen en lichaam, gedrag zijn de uitingen van het lichaam in de
omgeving, dat wordt aangestuurd door het brein.
Hoe kan een fysieke structuur als de hersenen echter onze gedachten veroorzaken? Dit is
een kernvraag van de cognitieve neurowetenschappen. Oorsprong in de psychologie.
Vroeger 2 manieren reactie te meten. Hoe (snel) iemand reageert en aandacht voor de
gedachte die mensen hadden, doormiddel van introspectie. Het grote mysterie bleef de
relatie tussen gedachten en de onderliggende hersenprocessen. Door christendom lag de
nadruk om een scheiding van lichaam en geest, waardoor directe relatie bijna onmogelijk
kon zijn. Na de twee wereldoorlogen waren er patiënten die door schade aan het brein niet
meer konden praten of van karakter veranderde. Dus er leek wel een relatie te zijn tussen
brein en gedachten. Deze scheiding van geest en lichaam heet substantiedualisme. Het
probleem hier is: hoe kan een niet-stoffelijke geest interacteren met een stoffelijk lichaam
(lichaam-geest probleem).
Stroomversnelling na de eerste elektrische meeting van hersenactivatie door middel van
elektro-encefalografie. Nieuwe vragen wanneer komt breinactivatie op: vóór,
tegelijkertijd, of na de gedachten? Begin jaren 80 van de vorige eeuw ontdekte Libet dat de
EEG-breinactivatie al plaatsvond voordat iemand zelf de intentie had te bewegen. Oftewel:
breinactiviteit veroorzaakt gedachten en gedrag. Uit zijn onderzoek bleek dat breinactivatie
als eerst kwam en kon onmogelijk verklaard worden door de intentie zelf. Ook bleek dat
gedachte en gedrag kunnen worden aangepast door de staat of toestand van het brein aan
te passen. Alles is materie, zowel lichaam en geest.
Mensen zijn niet rationeel, en het brein ook niet. Mensen nemen veelal beslissingen op basis
van onbewuste en niet-rationele overwegingen. Brein is continu actief en heeft invloed op
ons gedrag, zonder dat wij daar bewuste gedachten bij hebben of invloed op hebben. Denk
aan ons hart dat blijft kloppen, basisfuncties subcorticale gebieden. Ook bij primaire
emoties speelt dit gebied een rol (amandelkern). Het brein lijkt een statische
voorspellingsmachine: het brein probeert op basis van ‘statistische’ relaties in
waarnemingen en acties, een model te maken van de wereld, op basis waarvan toekomstige
waarnemingen en acties voorspeld kunnen worden. ‘Statistische relaties’ wil in de context
van het brein zeggen dat het brein detecteert wat samen en tegelijkertijd voorkomt, of
consistent op elkaar volgt, en op basis daarvan voorspelling doet. Het belangrijke is dat
, zowel oorzaak als gevolg in enige mate worden waargenomen en zo de statistische relatie
kan worden gelegd.
Volgens Daniel Wegner houden wij ons regelmatig voor de gek. Onze bewuste wil is volgens
heem een illusie. Er zijn drie vereisten om een oorzakelijk gevolg waar te nemen:
1. Prioriteit: als we iets doen of waarnemen, vlak voor wat anders, gaan we ervan uit
dat het eerste het tweede veroorzaakt
2. Consistentie: er moet een logische relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
3. Exclusiviteit: er moet geen meer waarschijnlijk alternatieve verklaring zijn.
Al deze statistische relaties samen worden in het brein omgezet tot een zogenaamd ‘intern
model’ dat bijhoudt hoe de wereld werkt. Als iets geactiveerd wordt in dit netwerk, worden
onderdelen die eraan gerelateerd zijn ook geactiveerd. En dit leidt vervolgens weer tot een
voorspelling van wat er gaat gebeuren. Deze voorspelling heeft ook invloed op de
waarneming. Ook evolutionaire triggers en andere diepgewortelde relaties, zoals cultuur,
worden meegewogen. Al onze waarneming is onbetrouwbaar. Door meerdere bronnen te
combineren, wordt de waarneming betrouwbaarder.
Gedrag dat iemand laat zien kan voortkomen uit fysieke in plaats van mentale
omstandigheden. Omstandigheden in een ruimte kunnen het beoordelingsproces sterk
beïnvloeden. Als je geest materie is, kunnen breinafwijkingen of -beschadigingen direct je
mentale karakter beïnvloeden. Ook leeftijd van een persoon heeft invloed op diens
hersenontwikkeling. Ook de staat van het interne model heeft invloed op waarneming en
gedrag. Verwachtingen zullen waarneming beïnvloeden. Als de verwachting is dat ergen
geen relevante informatie is, zal die informatie ook niet binnenkomen. Het gedrag wordt
beïnvloed door gewoonten, die overgroot deel van het dagelijks gedrag sturen. Omdat veel
oorzaken van gedrag onbewust zijn, is het moeilijk om eenduidig in te schatten wat gedrag in
een specifieke situatie beïnvloedt.
Basisboek Criminologie hoofdstuk 5
5.1 lichamelijke en biologische factoren
Lichaamskenmerken
Biologische stroming --> verband tussen somatype en criminaliteit. Kretschmer onderscheidt
astheniekers (mager, geringe borstomvang), athletici (gespierd, brede borstkas, brede
schouders), pycnici (ronde vormen, breed gezicht, korte ledematen en mengtypen. Sheldon
ontwikkelde een typologie met endomorfen (klein, rond, vet, korte ledematen), mesomorfen
(atletisch, breed, gespierd) en ectomorfen (mager, teer beendergestel, smal gezicht.
Labelingsprocessen kunnen zorgen voor selectieaandacht voor bepaalde typen.
Tweelingonderzoek
Invloed van erfelijke factoren een grote invloed van sociale factoren niet uitsluit. --> sociaal
biologisch. Het tweelingonderzoek geeft hier aanwijzingen voor. Er worden eeneiige en
twee-eiige tweelingen vergeleken. De eeneiige tweelingen moeten meer overeenkomsten
vertonen in crimineel gedrag dan twee-eiige broers en zusters. We spreken dan van
criminele concordantie. Tellegen onderzocht tweelingen die apart van elkaar op groeide. Bij
eeneiige tweelingen lijken de gedragingen steeds op elkaar, of ze samen of apart opgroeien.