Pedagogiek
H8.1
Peuter en kleuterperiode:
- Peuter 2 tot 4 jaar
- Kleuter 4 tot 6 jaar
- Individuele verschillen in lengte en gewicht kunnen te maken hebben met geslacht
en sociaaleconomische status
- Hersenen groeien heel snel in peuter- en kleuterjaren aantal verbindingen tussen
cellen en de hoeveelheid myeline om de neuronen heen nemen aanzienlijk toe.
- Myeline = een vettige stof die op veel plaatsen in het zenuwstelsel het axon omhult.
- Axon (een neuroon) = geeft elektrische impulsen door en zorgt zo voor
informatieoverdracht naar de hersenen
- Corpus callosum = groeit in deze tijd bijzonder hard, helpt de twee hersenhelften te
coördineren.
- Lateralisatie = het proces waarbij de ene hersenhelft beter gespecialiseerd wordt in
iets dan de ander. Maar ze functioneren alsnog als een eenheid en kunnen taken van
elkaar overnemen.
- Linkerhersenhelft = benadert informatie gedetailleerd (woorden horen)
- Rechterhersenhelft = neemt informatie op een globale manier op en verwerkt het
ook als één geheel (woorden spreken)
- Er zit een verband tussen de toename van myeline in de peuter- en kleuter jaren en
de groei in cognitieve vermogens (concentratie & beter geheugen).
- Myeline toename in gebied aandacht en concentratie, rond jaar of 5 voltooid,
verklaart de groeiende concentratieboog
- Myeline toename in gebied herinneringen, zorgt voor verbetering geheugen
- Perceptuele schematisering = het vermogen om tegelijkertijd het geheel en de
afzonderlijke delen te onderscheiden, voorbeeld: zicht, je ziet heel veel maar kan je
focussen om alleen wat belangrijk is.
- Doordat het gehoor scherper wordt kunnen kinderen oorpijn krijgen.
De buis van Eustachius = brengt geluiden van buiten naar binnen, bij de geboorte ligt
deze bijna horizontaal, in deze periode gaat ie meer in een hoek liggen dit kan pijn
veroorzaken.
- Hiaat = een ontbreeking
- Een hiaat bij kinderen: specifieke geluiden isoleren van anderen, hierdoor zijn
kinderen nog sneller afgeleid in groepssituaties.
- Veranderingsblindheid = het verschijnsel dat veranderingen in het gezichtsveld
makkelijk over het hoofd worden gezien (kinderen hebben hier minder last van).
H8.2
- Grove motorische vaardigheden = bukken, lopen, kruipen
- Grove motorische vaardigheden ontwikkelen zich snel door:
1. Hersenen ontwikkelen sterk (myelinevorming rond neuronen in gebied evenwicht
en coördinatie)
2. Krijgen steeds meer controle over hun spieren en experimenteren door te
oefenen
- Geslachtsverschillen in grove motoriek:
, 1. Jongens sterker en actiever
2. Meisjes beter coördinatie
3. Door maatschappij doen jongens meer grove motoriek activiteiten en worden
hierin dus beter
- Fijne motorische vaardigheden = knippen, kraal vastpakken
- Factoren voor zindelijkheidstraining (vaak tussen 1,5-2 jaar):
1. Kind moet geïnteresseerd zijn in het potje
2. Vermogen om duidelijk te maken dat het moet plassen
3. Vermogen om aan te geven dat de luier nat is
4. Signalen die wijzen op grotere blaasactiviteit
- Aan het einde van de kleutertijd wordt het duidelijk of een kind rechts of links is. De
handvoorkeur is bij de geboorte al aanwezig alleen nog niet verankerd.
- Verschillende stadiums van tekeningen peuters/kleuters:
1. Krabbelstadium = willekeurige strepen op papier
2. Vormstadium = rond 3 jaar, cirkeltjes, plusjes, vierkanten
3. Ontwerpstadium = vermogen om meer dan één eenvoudige vorm te combineren
met een complexere vorm
4. Picturale stadium = rond 4/5 jaar, tekeningen beginnen op herkenbare dingen te
lijken, uit de echte wereld
- Artistieke expressie is essentieel voor de ontwikkeling van belangrijke vaardigheden
planning, zelfbeheersing en zelfcorrectie
- Kinderen verwerven met artistieke expressie motorische vaardigheden die bij
schrijven later van pas komen
H9.1
- Piagets stadium van preoperationeel denken:
Cognitieve vaardigheden = Inzichtelijke vaardigheden die te maken hebben
met het denken, het verstand, het intellect, het menselijk kenvermogen.
Preoperationeel stadium (Piaget) = periode van het tweede tot het zevende
jaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te
redeneren ontstaat en het gebruik van concepten toeneemt. Symbool gebruik
staat centraal bij verfijnder taalgebruik.
Voorbeeld symbolisch denken:
1. Kind ziet autosleutels moeder, reageert; naar de winkel? Kind ziet
autosleutels als symbool voor een autoritje.
2. Kinderen worden beter in intern representeren van gebeurtenissen
(maken mentale voorstellingen)
Denkoperaties = georganiseerde, formele, logische mentale processen.
Hoewel kinderen nu beter kunnen representeren hebben ze nog niet genoeg
beschikking over denkoperaties; zwaaien naar elk vliegtuig omdat vader op
vakantie is.
Symboolgebruik = het vermogen om een mentaal symbool, en een object of
woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te
vervangen, zoals de autosleutels uit het voorbeeld.
Pictogram = een symbool of afbeelding dat de plaats inneemt van een tekst.
Sommige kinderen hebben visuele ondersteuning nodig bij communicatie.
, Sensomotorisch denkproces = verloopt relatief traag, omdat ze nog
afhankelijk zijn van bewegingen van het lichaam.
Preoperationeel = acties symbolisch weergeven zorgt voor sneller denken.
Snelle denken zorgt voor niet alleen denken in het heden maar ook toekomst.
Piaget: taal en denken onlosmakelijk verbonden, taal vloeit uit cognitieve
voortgang.
Groei van cognitieve vaardigheden in preoperationele fase vormt basis voor
taalvaardigheid, dus: taalontwikkeling is gebaseerd op ontwikkeling
complexere denkwijze.
Het zien van een hond als een kat een hondenmasker op heeft door kinderen
is een gevolg van centratie.
Centratie = het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één
aspect van een stimulus te concentreren. Ze concentreren zich oppervlakkig.
Kinderen zijn veel bezig met de uiterlijke verschijnselen.
Conservatie = leren dat uiterlijke schijn bedriegt. Het inzicht dat kwantiteit
niet gerelateerd is aan fysieke verschijning. Uitgangsvorm van logisch denken,
namelijk het inzicht dat de hoeveelheid gelijk blijft als de vorm verandert.
Piaget: kinderen maken in preoperationele stadium fouten bij conservatie
opdrachten, omdat hun neiging tot centratie hen weerhoudt zich te
concentreren op relevante kenmerken van de situatie.
Transformatie = het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.
Kinderen in de preoperationele fase zijn niet in staat om zich transformaties
voor te stellen. Als een potlood van boven naar beneden valt en ze moeten
het tekenen, tekenen ze het potlood verticaal in de lucht en horizontaal op de
grond, niet het moment dat het valt (negeren tussenstadium).
Kleuters hebben vooral oog voor toestanden en niet op transformatie, ze zien
de begin en eindtoestand, niet het tussenliggende proces.
Egocentrisme = het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen. Twee
soorten egocentrisme:
1. Gebrek om te realiseren dat andere mensen dingen vanuit een ander
perspectief zien
2. Onvermogen om te realiseren dat anderen gedachten en gevoelens
hebben die verschillen van je eigen
Intuitief denken = vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over
de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren
(waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze
waarnemen).
Functionaliteit = vindt plaats aan het einde van de preoperationele fase.
Houdt in dat acties, gebeurtenissen en resultaten volgens vaste patronen aan
elkaar zijn gekoppeld, een fiets gaat harder als je sneller trapt.
Identiteit = vindt plaats aan het einde van de preoperationele fase. Houdt in
dat ze beseffen dat bepaalde dingen hetzelfde blijven, ongeacht
veranderingen in vorm, omvang en uiterlijk. Een gekleed stukje klei is
hetzelfde als dat stukje klei plat.