Nederlands (SE53) leesvaardigheid
Citeren in eigen woorden:
Citeren: letterlijk overnemen. Bij langere zinsdelen/zinnen is het niet nodig om het hele citaat
over te nemen (eerste 2 en laatste 2 woorden tussen aanhalingstekens). Hierbij moet altijd
het regelnummer gezet worden.
Eigen woorden uitleggen: niet citeren, wel belangrijke woorden uit de tekst overnemen.
Tekstvormen:
Informeren: feiten opsommen (objectief): informerende teksten. Voorbeelden:
nieuwsverslagen/zakelijke brieven.
Instrueren: aanwijzingen geven (leren): instruerende teksten. Voorbeelden:
gebruiksaanwijzingen/recepten.
Uiteenzetten: feiten en hun samenhang. Uitleg geven: uiteenzettende teksten.
Voorbeeld: zakelijke brieven/ tekst in boeken.
Overtuigen: vooral argumenteren: betogende teksten. Voorbeelden: blog/recensie.
Beschouwen: van verschillende kanten belichten, de lezer laten nadenken:
beschouwende teksten. Voorbeelden: blog/ column.
Activeren: aanzetten tot een handeling of gedrag, vooral argumenteren: activerende
teksten. Voorbeelden: advertentie/folder
Amuseren: amuserende informatie, objectief maar vooral subjectief: amuserende
teksten. Voorbeelden: stipverhalen/romans.
Feitelijke en waarderende uitspraak:
Feitelijke uitspraak: uitspraak waarvan de schrijver of spreker meent dat deze waar,
waarschijnlijk of aannemelijk is. Als een feitelijke uitspraak waar is, is het een feit.
Waarderende uitspraak: niet-feitelijke uitspraak. De uitspraak waarin de schrijver zijn mening
geeft.
Intentie van de schrijver:
De intentie van de schrijver is de manier waarop hij over het onderwerp schrijft en hoe hij
zich opstelt. De opvattingen en gevoelens van de schrijver kan je soms afleiden uit de toon
die gebruikt wordt.
Hoogdravende toon: plechtig en met veel overdrijving
Ironische toon: milde spot, waarmee niet bedoeld wordt om anderen te kwetsen.
Neerbuigende toon: minachtend, op iemand neerkijken.
Kritisch: van alle kanten goed bekijken, ook negatieve kanten.
Manieren om alinea’s met elkaar te verbinden:
Alineaverbanden/tekstverbanden: logische verbanden tussen alinea’s. (ook tussen kern en
inleiding en slot).
Herhaling van woorden/ woordgroepen: aan het begin van een nieuwe alinea herhaal
je woorden of woordgroepen, of synoniemen uit de vorige alinea (overlappers).
Signaalwoorden: woorden/woordgroepen die alinea’s verbinden. Uit het signaalwoord
kun je opmaken om welk verband het gaat duidelijke functie in opbouw tekst.
Signaalzinnen:
aankondigende: ik zal verderop in de tekst een paar bezwaren noemen…
terugblikkend: eerder noemde ik al een reeks bezwaren….
, Overgangszinnen met een verwijzend woord: samenvattende zinnen aan het begin of
eind van een alinea. Meestal bevatten ze een verwijswoord (deze, die, dat).
Soorten verbanden en signaalwoorden:
Een signaalwoord maakt duidelijk wat de functie van de alinea’s ten opzichte van elkaar is en
hoe zinnen met elkaar in verband staan.
Tegenstellend verband: geeft een tegenstelling aan. Hiermee kun je je standpunt
benadrukken. (maar, daarentegen, echter, integendeel)
Opsommend verband: met dit verband kondig je een opsomming aan.
impliciet: Claire houdt van zwemmen, maar ook van hardlopen
langere opsommingen: eerst, daarnaast, ten slotte.
Oorzakelijk verband: koppelt een oorzaak aan een gevolg. Je spreekt van een
oorzaak (geen reden) als iets het gevolg is waaraan geen menselijk besluit ten
grondslag ligt. (doordat, daardoor, zodat, waardoor)
Redengevend verband: kondigt een reden aan. Een reden leidt (anders dan een
oorzaak) niet noodzakelijk tot een gevolg. (op grond van de reden kan de keuze
gemaakt worden of het gevolg wel of niet optreedt).
Uitleggend (of toelichtend) verband: je legt iets uit/ licht het een en ander toe. (dat wil
zeggen, met andere woorden, dat is het geval bij)
Concluderend verband: hiermee leid je een conclusie in. (dus, concluderend)
Samenvattend verband: hiermee geef je een korte samenvatting van wat eerder is
gezegd. (samenvattend, kortom, alles bij elkaar, met andere woorden).
Voorwaardelijk verband: hiermee stel je een voorwaarde. (mits, tenzij, wanneer).
Vergelijkend verband: hiermee geef je een vergelijking aan. (net zoals, evenals).
Doel-middel: hiermee geef je aan dat er een middel nodig is om een doel te bereiken.
(om …. Te, met behulp van, met het oog op, daartoe).
Chronologisch verband: hiermee geef je de vergelijking tussen vroeger en nu aan
(ontwikkeling van tijd). (vroeger, nu, later, eerst)
Verbindingswoorden gebruiken (minder belangrijk)
Met verbindingswoorden maak je duidelijk hoe de verschillende delen van je tekst met elkaar
samenhangen.
Hoofdstructuur: inleiding, middenstuk, slot:
Om een tekst begrijpelijk en aantrekkelijk te maken moet je opletten op een goede opbouw.
zakelijke tekst heeft bijvoorbeeld 3 hoofddelen: inleiding, middenstuk (kern), slot.
Inleiding:
- belangstelling wekken: inleiding moet prikkelen om verder te blijven lezen.
- het onderwerp introduceren en/of de hoofdgedachte naar voren brengen: meteen
laten weten waar de tekst over gaat.
- aankondigen hoe de tekst is opgebouwd: vooral bij langere teksten.
- aanleiding noemen: waarom wordt dit onderwerp besproken/ hoe kwam de schrijver
op het idee.
- lezer/luisteraar welwillend stemmen: iets persoonlijks vertellen, complimenten
geven, gebeurtenissen vertellen.