Persoonlijkheidsstoornissen
Hoorcollege Samenvatting
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1 – Persoonlijkheidsstoornissen: een introductie ................................................. 2
Hoorcollege 1 – Cluster B: Borderline Persoonlijkheidsstoornis ............................................... 6
Hoorcollege 2 – Het Alternatieve Model ................................................................................. 11
Hoorcollege 3 – Afhankelijke en Vermijdende Persoonlijkheids-stoornis ............................... 20
Hoorcollege 4 – De Schizotypische Persoonlijkheidsstoornis .................................................. 28
Hoorcollege 5 – Schema Therapie............................................................................................ 34
Hoorcollege 6 – Psychopathie en ASPD ................................................................................... 39
Hoorcollege 7 – Mentalization-Based Treatment .................................................................... 44
Hoorcollege 8 – Interpersoonlijke Therapie & Integratie ........................................................ 49
Zelfstudie Opdracht 1 – Dialectische Gedragstherapie (H: 37)................................................ 56
Zelfstudie Opdracht 2 – Epidemiologie (H: 9) .......................................................................... 58
,Hoorcollege 1 – Persoonlijkheidsstoornissen: een introductie
1.1 Persoonlijkheid
Van persoonlijkheid zeggen we dat het een voortdurend en stabiel patroon is van manieren
waarop je denkt, voelt, en interacteert met de wereld. Dit is met jezelf maar ook met anderen
in een range van sociale en persoonlijke contexten. Volgens het Vijf Factoren Model kan je de
persoonlijkheid samenvatten op vijf facetten: de mate van extraversie, negatieve affectiviteit
(neuroticisme), vriendelijkheid (agreeableness), zorgvuldigheid (conscientiousness), en de
openheid voor nieuwe ervaringen.
1.2 Persoonlijkheidsstoornissen
Een persoonlijkheidsstoornis is een voortdurend patroon van innerlijke ervaringen en gedrag
dat afwijkt van de ervaringen van de cultuur van een individu, het is pervasief en inflexibel,
het ontstaat in de volwassenheid, is stabiel over de tijd heen, en het leidt tot klinisch
significante distress in sociale of andere gebieden van functioneren.
In de DSM is opgenomen dat patronen zich op verschillende manieren kunnen manifesteren:
• Cognitie: de manier waarop je nadenkt en jezelf en gebeurtenissen interpreteert.
• Affectiviteit: de range, intensiteit, eventuele schommelingen van en/of de emotionele
respons past in de situatie.
• Interpersoonlijk functioneren: het gaat om de persoon zelf, en hoe deze kan
functioneren.
• Impuls controle.
Er zijn ook een paar exclusie criteria opgenomen. Je mag niet zeggen dat iemand een
persoonlijkheidsstoornis heeft, als je denkt dat het een uiting is van een andere mentale
stoornis. Ook is het belangrijk om te kijken of de symptomen niet een gevolg zijn van de
fysiologische effecten van een substantie of andere medische conditie.
Er wordt een beschrijving gegeven van de criteria en karakteristieken van de PS en ook de
diagnostische kenmerken, geassocieerde kenmerken die de diagnose ondersteunen,
prevalentie, ontwikkeling en verloop, risico en prognostische factoren, cultuur gerelateerde
diagnostische problemen, gender gerelateerde diagnostische problemen en differentiële
diagnoses.
In de huidige DSM zien we tien persoonlijkheidsstoornis onderverdeeld in drie clusters:
Cluster Specifieke Persoonlijkheidsstoornis Karakteristieken
Cluster A Paranoïde, Schizoïde, Schizo-typische PS Raar, vreemd, excentriek
Cluster B Borderline, Narcistische,Theatraal, Dramatisch, emotioneel,
Antisociale PS onvoorspelbaar, wild, ‘het gaat
allemaal over mij!’
Cluster C Afhankelijke, Vermijdende, Obsessieve- Angstig, bang, bezorgd
Compulsieve PS
2
,Over het algemeen is de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in de populatie ongeveer
10.5 tot 12%:
- Cluster A: 4%
- Cluster B: 3,5-4%
- Cluster C: 3-9%
Kort overzicht van de kern van elke persoonlijkheidsstoornis:
Cluster A
- Paranoïde persoonlijkheidsstoornis: wantrouwen. Komt vaak voor samen met andere
persoonlijkheidsstoornissen.
- Schizoïde persoonlijkheidsstoornis: terugtrekking uit sociale relaties, niet veel
emotionele expressie laten zien (in interpersoonlijke omgevingen).
- Schizo-typische persoonlijkheidsstoornis: moeizame hechte relaties, cognitieve en/of
perceptuele afwijkingen, excentriciteit in het gedrag.
Cluster B
- Theatrale persoonlijkheidsstoornis: excessief emotioneel en aandacht trekken.
- Narcistische persoonlijkheidsstoornis: grandiositeit, behoefte hebben voor admiratie,
gebrek aan empathie.
- Antisociale persoonlijkheidsstoornis: continu de grenzen van anderen overgaan.
- Borderline persoonlijkheidsstoornis: instabiliteit bij interpersoonlijke relaties,
zelfbeeld, en affecten, en ze zijn impulsief.
Cluster C
- Vermijdende persoonlijkheidsstoornis: sociale inhibitie, gevoel van inadequaat zijn,
hypersensitief voor negatieve evaluatie.
- Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis: onderdanig en afhankelijk gedrag, excessieve
drang om voor gezorgd te worden.
- Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis: preoccupatie met onderliggende
controle en perfectionisme.
1.3 Ontwikkelingen in de diagnoses van persoonlijkheidsstoornissen
DSM en andere handleidingen:
• DSM-5: in Nederland werken we met de DSM. Aan de hand van de DSM worden ook
diagnoses gemaakt.
• ICD-10: de internationale statistieke classificatie van ziektes en gezondheid
gerelateerde problemen. Er is ook een classificatie voor mentale- en
gedragsstoornissen. Sinds de DSM-III zie je dat er zoveel mogelijk overlap gemaakt
wordt met de ICD.
• Andere psychodynamische diagnostische handleidingen: zijn meestal via theoretische
benaderingen beschreven.
Hoe wordt empirisch bewijs verkregen die laat zien dat er tien persoonlijkheidsstoornissen in
de DSM staan?
- Observatie: we zien meerdere patiënten die zich hetzelfde lijken te presenteren.
- Inductie en deductie: we geven een naam aan terugkomende sets van symptomen, in
de vorm van psychiatrische diagnoses.
3
, - Testen: empirische studie van de psychiatrische stoornissen. We zien een aantal
belangrijke aspecten van het maken van DSM-5 beslissingen:
o Empirisch bewijs.
o Validiteit: zien we deze set van symptomen echt apart staan op andere
syndromen. We moeten ook veel verschillende soorten van evidentie zien.
▪ Is dit syndroom (set van symptomen) een entiteit die apart staat tot
andere syndromen en normaliteit?
▪ Conceptuele evidentie: klinische beschrijving, demografische
karakteristieken.
▪ Voorafgaande evidentie: familiaire aggregatie, voorafgaande factoren.
▪ Gelijktijdige evidentie: psychologische testen.
▪ Predictieve evidentie: diagnostische consistentie over de tijd heen,
reactie op de behandeling.
▪ Neurowetenschappelijke evidentie: genetica, cognitieve
neurowetenschappen.
- Evaluatie: re-evaluatie van de validiteit en de bruikbaarheid van deze psychiatrische
stoornis.
Bijgevoegd aan de omschrijving van criteria en karakteristieken van de
persoonlijkheidsstoornissen worden de volgende dingen ook besproken:
• Diagnostische kenmerken.
• Geassocieerde kenmerken die de diagnose ondersteunen.
• Prevalentie.
• Ontwikkeling en verloop.
• Risico en prognose factoren.
• Cultuur gerelateerde diagnostische problemen.
• Gender gerelateerde diagnostische problemen.
• Differentiële diagnoses.
1.4 Veranderingen in de DSM
Er zijn erg veel veranderingen voorgesteld, maar uiteindelijk is er niet veel veranderd meer
voor de DSM-5 voor persoonlijkheidsstoornissen. De alternatieve veranderingen die
opgesteld waren noemen we nu het alternatieve model.
Veranderingen die wel doorgevoerd zijn in de huidige DSM-5:
Het multi-axiale systeem dat geïmplementeerd was in de DSM-III is verwijderd. In dit systeem
werd op verschillende assen meer beschrijvingen van de problematiek gezet.
4
,Op de eerste as bijvoorbeeld werden de klinische stoornissen beschreven, veel cliënten
voldoen ook aan meerdere stoornissen. Op de tweede as wordt meer diepgaande
problematiek weergegeven, zoals mentale beperkingen of persoonlijkheidsstoornissen. Op as
drie zetten we meer de medische context, deze aandoeningen kunnen ook invloed hebben op
hoe de patiënt zich voelt. Op as vier en vijf ging het meer over psychologisch functioneren.
Veranderingen die bij het alternatieve model horen (die niet aangenomen zijn):
Als het eerste werd er voorgesteld om verschillende persoonlijkheidsstoornissen weg te halen,
namelijk de theatrale, narcistische, afhankelijke, paranoïde en schizoïde
persoonlijkheidsstoornis. Dit niet omdat de onderliggende karakteristieken niet bestaan, maar
vooral om de hoge levels van co-morbiditeit te reduceren. Er is niet veel kennis voor de
validiteit.
Om te boel op te schonen, wilden ze persoonlijkheidsstoornissen meer laten passen in as 1
stoornissen, zoals de schizo-typische PS die lijkt op schizofrenie. Dit komt eigenlijk door de
stigma dat persoonlijkheidsstoornissen niet behandeld kunnen worden.
Veranderingen van DSM-IV naar DSM-5:
• Een shift van een categorisch naar een dimensioneel model.
• Veranderingen in diagnostische criteria.
5
,Hoorcollege 1 – Cluster B: Borderline Persoonlijkheidsstoornis
1.1 De klinische omschrijving van BPD
Borderline valt onder cluster B, en kan vooral samengevat worden als een stoornis
gekenmerkt over instabiliteit.
DSM-5 criteria van borderline (5 zijn nodig voor een diagnose):
1. Alles doen om verlating te voorkomen.
2. Een patroon van onstabiele en intense interpersoonlijke relaties die gekarakteriseerd
worden door extreme uitingen van idealisatie en devaluatie. Je ziet dat een persoon
iemand totaal kan idealiseren en op een voetstuk zetten, maar dit kan in één dag al
omslaan.
3. Verstoring van de identiteit: persistent een onstabiel zelfbeeld hebben. Ze weten niet
wie of hoe ze zijn. Ze proberen te conformeren naar wat ze denken dat anderen van
hun willen.
4. Impulsiviteit in de twee gebieden waar het potentieel het zelf kan beschadigen zoals
geld uitgeven, seks, drugsgebruik, risicovol autorijden, of binge-eten. Het gaat erg over
de regulatie van de emoties. Dit is een functioneel iets, omdat je op de korte termijn
afgeleid wordt en je even je niet bezig hoeft te houden met de emoties die je
overspoelen. Het is een effectief afleidingsmanoeuvre, maar op de lange termijn is dit
erg slecht.
5. Herhaald seksueel gedrag of zelfmutilatie.
6. Emotionele instabiliteit, dit is het meest kenmerkende symptoom van borderline. De
kern van de stoornis is een emotionele instabiliteit en een moeite om hun emoties te
reguleren. We kunnen intense episodische emoties zien, en dit kan al in een paar uur
fluctueren tot een andere emotie.
7. Chronische gevoelens van leegheid.
8. Ongepaste, intense boosheid of een moeilijkheid om boosheid te controleren.
9. Stress gerelateerde paranoïde gedachtegang of erg dissociatieve symptomen. (Tot wel
75% van de mensen laten dit zien)
1.2 De prevalentie, epidemiologie en co-morbiditeit van BPD
In de vroege twintigste eeuw waren de enigste beschrijvingen over patiënten die opgenomen
waren in ziekenhuizen en dus ernstige problematiek hadden. Meestal werden ze ingedeeld
tot neurose (chronische distress zoals depressie, maar niet dingen zoals hallucinaties) en
psychose (het verliezen van de realiteit). In 1938 beschreef Stern het eerst patiënten die op
de border line zitten tussen neurose en psychose. Pas in de jaren 60 en 70 werd er meer
onderzoek gedaan, en BPD werd pas geclassificeerd in de DSM-III (1980). In de ICD-10 wordt
BPD omschreven met de term ‘emotioneel onstabiel’ persoonlijkheidsstoornis.
Bij BPD zien we de hoogste prevalentie in de klinische praktijk.
Over het algemeen is de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in de populatie ongeveer
10.5 tot 12%:
- Cluster A: 4%
- Cluster B: 3,5-4%
- Cluster C: 3-9%
6
, BPD prevalentie:
• Borderline: 1-2%. Er is een life time prevalentie van 6%.
• De ratio van man/vrouw is 50/50, maar in de psychiatrische studies zien we (1:3).
Vrouwen zoeken vaker hulp, omdat ze vaker last kunnen hebben van angst of
depressie. Vaak gaan mensen niet zelf zoeken naar hulp voor de PS, maar omdat ze
last hebben van symptomen.
• We zien borderline ook meer in jongere individuen.
• Er zijn kleine associaties tot het leven in een (on)gelukkige sociale situatie (maar niet
zo’n sterk effect als bij andere PDs).
• Borderline wordt sterk gerelateerd aan slecht functioneren en lagere kwaliteit van
leven.
• Borderline wordt sterk gerelateerd tot een aanwezigheid in psychische faciliteiten (10-
15%).
Suïcide en borderline
Ongeveer 1 op 3 patiënten met borderline doet ooit een suïcide poging. We zien hierbij ook
een gemiddelde van 3,4 pogingen in het leven. Ongeveer 10% overlijdt ook daadwerkelijk, en
dan vaak voor de leeftijd van 40. Studies die de risicofactoren hebben onderzocht lieten
gemixte resultaten zien. Op dit moment kunnen we niet goed zien welke borderline patiënten
risico lopen. De functie van zelfmutilatie (NSSI) en suïcide pogingen (SSI) wordt vaak gedacht
als een ‘effectieve’ coping stijl om niet meer te hoeven voelen. Wanneer je zulke heftige
emoties hebt, is dit een uitkomst voor de mensen. Ze kunnen voelen dat ze in een gat zijn
gevallen waar ze echt nooit meer uit kunnen komen.
Co-morbiditeit: BPD komt vaak samen voor met:
• Stemmingsstoornissen: zoals de depressieve stoornis, bipolaire stoornis,
angststoornissen, PTSS. In de kern zit het hoog negatieve affect en instabiliteit, dit zit
ook bij veel stemmingsstoornissen.
• Eetstoornissen: zijn in de kern ook emotieregulatie stoornissen (door te eten controle
houden over de negatieve emoties). Je kan hier meer risico op lopen als er sprake is
van instabiliteit.
• Substantie misbruik.
• En andere PDs: Persoonlijkheidsstoornissen komen vaak voor samen met andere
stoornissen, en vooral met borderline. Dit is vooral hoger bij klinische borderline
patiënten dan bij de non-klinische BPD patiënten. Dit komt omdat als mensen in een
kliniek zitten, ze vaker een laag-functionerend borderline patiënt zijn. Wanneer ze last
hebben van een laag-functionerend borderline, dan is de kans ook groter dat er
meerdere persoonlijkheidsstoornissen voorkomen.
1.3 Categorisch versus dimensioneel model
Het categorische model beschrijft of er een stoornis voorkomt of niet. Het is dus een ja of nee.
De DSM is categorisch, en de onderliggende assumptie is dat een stoornis een bepaalde
entiteit is die we kunnen vinden in iemand (zoals kanker).
Het dimensionele model geeft een rank (bijvoorbeeld van 1 tot 10) op kwantitatieve
dimensies: hoe scoort iemand op een aantal key symptomen van borderline?
7