Antwoordmodel Tentamen Vennootschapsbelasting 20/21 – kans 2
VRAAG 1
Antwoord 1a (2 punten)
Doorslaggevend voor het onderscheid tussen een open en een besloten CV is of voor het toe- of
uittreden van commanditaire vennoten de instemming van alle vennoten vereist is (art. 2 lid 3 sub c
AWR). Indien dit het geval is, is sprake van een besloten CV. Indien dat niet het geval is, is sprake van
een open CV. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 februari 2009, nr. 43.388,
ECLI:NL:HR:2009:BH4085, BNB 2009/120 geoordeeld dat een CV al open is als niet alle vennoten
voor het toetreden of uittreden van een commanditaire vennoot hun toestemming behoeven te
geven.
Antwoord 1b (5 punten)
Indien Theateralliantie CV een besloten CV is, wordt zij als fiscaal transparant behandeld. Dat
betekent dat het dividend dat Medicijnman BV uitkeert niet bij Theateralliantie CV zelf in de heffing
van vennootschapsbelasting betrokken wordt, maar uitsluitend bij de vennoten, zowel de beherend
vennoot als de commanditaire vennoten, in de heffing van inkomstenbelasting dan wel
vennootschapsbelasting. De in te houden dividendbelasting is dan een voorheffing op de door die
vennoten over het dividend verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. Dat
betekent het volgende:
• De dividenduitkering door Medicijnman BV aan Jako BV en Joops Entertainment Productions
BV zijn vrijgesteld van de heffing van dividendbelasting op grond van art. 4 Wet DB 1965
(omdat bij de ontvangers de deelnemingsvrijstelling van toepassing is). De dividenduitkering
is, voor zover zij toerekenbaar is aan Maria van der Trap, belast met 15% dividendbelasting
(de teruggaafmogelijkheid voor het pensioenfonds kan onbenoemd blijven).
• Jako BV wordt geacht een belang te houden van 25% in Medicijnman BV. Het dividend van
EUR 25.000 dat Hupo BV ontvangt valt onder de deelnemingsvrijstelling van art. 13, lid 1
Wet Vpb 1969 en is daarmee vrijgesteld.
• Hetzelfde geldt voor Joops Entertainment Productions BV.
• Maria van der Trap houdt een belang van 15% in Medicijnman BV. Het dividend wordt bij
haar belast als regulier voordeel in box 2. De ten laste van Maria ingehouden
dividendbelasting mag worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting op
grond van art. 9.2 IB2001.
• Het dividend dat pensioenfonds Inactieve Artiesten BV ontvangt blijft onbelast omdat het
pensioenfonds vrijgesteld is van de heffing van vennootschapsbelasting op grond van art. 5,
lid 1, onder b Wet Vpb 1969.
Antwoord 1c (3 punten)
Indien Theateralliantie CV een open CV is, is de CV subjectief belastingplichtig voor het aandeel van
de commanditaire vennoten. Ten aanzien van de beherend vennoot is de open CV, evenals de
besloten CV, transparant. Dat betekent het volgende:
, • Jako BV wordt geacht een belang te houden van 25% in Medicijnman BV. Het dividend van
EUR 25.000 dat Hupo BV ontvangt valt onder de deelnemingsvrijstelling van art. 13, lid 1
Wet Vpb 1969 en is daarmee vrijgesteld.
• Het belang dat Theateralliantie CV in Medicijnman BV houdt bedraagt 75%. Bij
Theateralliantie is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op het dividend dat wordt
ontvangen van Medicijnman BV.
• De dividenduitkering door Medicijnman BV aan Theateralliantie CV is vrijgesteld van
dividendbelasting op grond van art. 4 Wet DB 1965 omdat het belang dat Theateralliantie CV
houdt in Medicijnman BV als een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van
toepassing is kwalificeert; dat geldt ook voor het belang dat Jako BV houdt in Medicijnman
BV.
VRAAG 2
Antwoord 2a (7 punten)
De schulden betreffen alle drie een schuldig gebleven uitdeling van winst. Zij houden derhalve alle drie
verband met een rechtshandeling als bedoeld in art. 10a lid 1 onder a Wet Vpb 1969. De door Holding
Van Gemert BV op die schulden betaalde rente kan daardoor op grond van art. 10a Wet Vpb 1969 voor
de vennootschapsbelasting niet aftrekbaar zijn. Voor elk van de drie schulden moet worden nagegaan of
het een schuld is aan een met de belastingplichtige verbonden persoon in de zin van art. 10a lid 4 of lid 5
Wet Vpb 1969 en, als dit zo is, of een beroep kan worden gedaan op de tegenbewijsregeling van art. 10a
lid 3 Wet Vpb 1969.
Johan
Johan kan op grond van art. 10a lid 5 Wet Vpb 1969 een met Holding Van Gemert BV verbonden
natuurlijke persoon zijn. Voor de toepassing van art. 10a Wet Vpb 1969 is hij een met Holding Van Gemert
BV verbonden natuurlijke persoon als hij voldoet aan de omschrijving in art. 10a lid 5 onder a Wet Vpb
1969. Omdat de verbondenheid moet worden beoordeeld voor de toepassing van art. 10a Wet Vpb 1969,
is art. 10a lid 5 onder b Wet Vpb 1969 niet van toepassing.
Johan is niet met Holding Van Gemert BV verbonden in de zin van art. 10a lid 5 onder a Wet Vpb 1969.
Hij bezit in deze vennootschap een belang van 30%. Dit is minder dan het in art. 10a lid 5 onder a Wet
Vpb 1969 voor verbondenheid gehanteerde criterium van een belang van tenminste een derde.
Het gevolg is dat de rente op de schuld aan Johan niet valt onder de beperking van de aftrek van art. 10a
Wet Vpb 1969.
Hans
Hans heeft als certificaathouder een belang van tenminste een derde in Holding Van Gemert BV. Hij is
derhalve een met Holding Van Gemert BV verbonden natuurlijke persoon in de zin van art. 10a lid 5 Wet
Vpb 1969.
Het gevolg is dat de rente op de schuld aan Hans valt onder de beperking van de aftrek van art. 10a Wet
Vpb 1969. Nagegaan moet nu worden of een beroep kan worden gedaan op de tegenbewijsregeling van
art. 10a lid 3 onder a Wet Vpb 1969 (zakelijke motieven) of art. 10a lid 3 onder b Wet Vpb 1969
(compenserende heffing).
,Op grond van de gegevens in de opgave kan geen uitspraak worden gedaan over de toepassing van de
tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder a Wet Vpb 1969. De opgave biedt geen aanknopingspunten
voor de onderbouwing van de stelling dat zowel aan de rechtshandeling als aan de schuld in overwegende
mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
Voor de toepassing van de tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder b Wet Vpb 1969 moet worden
beoordeeld of de ontvangen rente bij Hans aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke belasting
onderworpen is. Hans heeft op grond van art. 4.6 onder a Wet IB 2001 jo. art. 4.3 onder a Wet IB 2001 als
certificaathouder een aanmerkelijk belang in Holding Van Gemert BV. Hij heeft immers als
certificaathouder een belang van 35% bij de aandelen van Holding Van Gemert BV. Dit betekent dat de
vordering die hij uit hoofde van het schuldig gebleven dividend op deze vennootschap heeft, voor hem
een werkzaamheid is in de zin van art. 3.92 Wet IB 2001. De op de vordering ontvangen rente is dan bij
hem belast als inkomen uit werk en woning (box 1). Deze rente kan hij afzetten tegen de in 2020 betaalde
en aftrekbare eigenwoningrente ad € 15.000. Zo rijst de vraag of de inspecteur een beroep op de
tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder b Wet Vpb 1969 bij Holding Van Gemert BV kan pareren met
de stelling dat de ontvangen rente in het jaar van betaling bij de crediteur (Hans) kan worden verrekend
met verliezen die in dat jaar ontstaan. Dit is het geval indien de inkomensbestanddelen van Hans in box 1
slechts bestaan uit de ontvangen rente op de vordering op de BV en de aftrek van de eigenwoningrente.
Er zijn dan geen andere inkomsten in box 1 waarmee Hans de betaalde eigenwoningrente kan verrekenen
zodat zonder de op de vordering op de BV ontvangen rente het inkomen in box 1 negatief zou zijn. Dat is
dan een verlies in de zin van art. 3.148 Wet IB 2001, dat als een verlies als bedoeld in art. 10a lid 3 onder
b Wet Vpb 1969 moet worden aangemerkt. Kan in dit geval ook geen beroep worden gedaan op de
tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder a Wet Vpb 1969, dan is de bij Holding Van Gemert BV aan
Hans betaalde rente op grond van art. 10a Wet Vpb 1969 voor de vennootschapsbelasting niet aftrekbaar.
Stichting Beheer Bezit Familie Van Gemert
Stichting Beheer Bezit Familie Van Gemert is een met Holding Van Gemert BV verbonden lichaam in de
zin van art. 10a lid 4 onder b Wet Vpb 1969. Zij bezit 35% van de winstrechten en 70% van de stemrechten
en heeft aldus een belang van tenminste een derde in Holding Van Gemert BV.
Het gevolg is dat de rente op de schuld aan de stichting valt onder de beperking van de aftrek van art. 10a
Wet Vpb 1969. Nagegaan moet nu worden of een beroep kan worden gedaan op de tegenbewijsregeling
van art. 10a lid 3 onder a Wet Vpb 1969 (zakelijke motieven) of art. 10a lid 3 onder b Wet Vpb 1969
(compenserende heffing).
Om dezelfde reden als met betrekking tot de schuld aan Hans kan met betrekking tot de schuld aan de
stichting op basis van de gegevens in de opgave niet worden beoordeeld of een beroep kan worden
gedaan op de tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder a Wet Vpb 1969.
Met betrekking tot een beroep op de tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder b Wet Vpb 1969 is van
belang of de stichting onderworpen is aan de vennootschapsbelasting. Als dat niet het geval is, is de
ontvangen rente bij de crediteur niet aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke belasting
onderworpen. Beoordeeld moet derhalve worden of de stichting vennootschapsbelastingplichtig is.
Dit is niet het geval aangezien de activiteiten van de stichting bestaan uit het houden van aandelen in
Holding Van Gemert BV en het verstrekken van leningen aan deze vennootschap. Deze activiteiten
vormen geen onderneming in de zin van art. 3.2 Wet IB 2001 (materiële onderneming). Ook wordt
daarmee niet in concurrentie getreden met andere, commerciële ondernemingen, zodat er ook geen
vennootschapsbelastingplicht is op grond van art. 4 onder a Wet Vpb 1969.
, Dit betekent dat de ontvangen rente bij de crediteur niet onderworpen is aan een naar Nederlandse
maatstaven redelijke belasting, waardoor Holding Van Gemert BV met betrekking tot de aan de stichting
betaalde rente geen beroep kan doen op de tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder b Wet Vpb 1969.
Kan ook geen beroep worden gedaan op de tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 onder a Wet Vpb 1969,
dan is de bij Holding Van Gemert BV aan de stichting betaalde rente op grond van art. 10a Wet Vpb 1969
voor de vennootschapsbelasting niet aftrekbaar.
Antwoord 2b (3 punten)
Holding Van Gemert BV moet op de gehele uitkering van het dividend dividendbelasting inhouden op
grond van art. 2 Wet DB 1965 jo. art. 3 lid 1 onder a Wet DB 1965. De door Holding Van Gemert BV in te
houden en af te dragen dividendbelasting bedraagt derhalve: 15% x € 1.000.000 = € 150.000.
Het dividend dat wordt uitgekeerd aan Johan, komt hem onmiddellijk toe. Voor het dividend dat aan hem
wordt uitgekeerd, kan Holding Van Gemert BV geen aanspraak maken op een vrijstelling of vermindering
van de inhouding van dividendbelasting.
Het dividend dat wordt uitgekeerd op de gecertificeerde aandelen, komt middellijk toe aan Hans. Als
houder van de gecertificeerde aandelen komt het dividend op deze aandelen onmiddellijk toe aan
Stichting Beheer Bezit Familie Van Gemert BV, maar deze moet het doorbetalen aan Hans als houder van
de certificaten van de aandelen zodat Hans de uiteindelijke gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen
is. Voor de beoordeling of recht bestaat op een vrijstelling of vermindering van de inhouding van
dividendbelasting, moet worden beoordeeld of Holding Van Gemert BV daarop aanspraak zou kunnen
maken als het dividend rechtstreeks aan Hans wordt uitgekeerd. Dat is niet het geval.
Het dividend dat wordt uitgekeerd op de niet-gecertificeerde aandelen, komt toe aan Stichting Beheer
Bezit Familie Van Gemert zelf. Zou de stichting vennootschapsbelastingplichtig zijn, dan zou zij in Holding
Van Gemert BV een deelneming hebben waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Holding
Van Gemert BV zou dan aan de stichting het dividend dat haar toekomt, zonder inhouding van
dividendbelasting kunnen uitkeren op grond van art. 4 lid 1 onder a Wet DB 1965. Omdat de stichting
echter niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen, geldt voor haar de deelnemingsvrijstelling
niet. Hierdoor kan geen beroep worden gedaan op de inhoudingsvrijstelling van art. 4 Wet DB 1965. Op
de dividenduitkering die toekomt aan de stichting, moet Holding Van Gemert BV daarom ook
dividendbelasting inhouden. Wel kan de stichting op grond van art. 10 Wet DB 1965 de op het aan haar
toekomende dividend ingehouden dividendbelasting terugvragen.
VRAAG 3
Antwoord 3a (3 punten)
Op grond van goed koopmansgebruik (art. 8 lid 1 Wet Vpb 1969 jo. art. 3.25 Wet IB2001) is de
ontvangen rente (€ 150.000) in het jaar van ontvangst bij Divoc BV als winst belast. Omdat Divoc BV
en Gnivrok Ltd niet met elkaar gelieerd zijn, is art. 8b Wet Vpb 1969 niet van toepassing. Hierdoor is
een correctie naar een hogere, marktconforme rente niet aan de orde.
Antwoord 3b (4 punten)