Samenvatting Statistics for the behavioral sciences. (Gravetter & Wallnau)
Hoofdstuk 1
De term statistiek refereert naar een reeks wiskundige procedures voor het organiseren,
samenvatten en interpreteren van informatie.
Statistiek heeft twee doelen:
1. Statistiek wordt gebruikt om informatie te organiseren en samen te vatten zodat de onderzoeker
kan zien wat er is gebeurt in een onderzoek en dat hij deze kan communiceren aan anderen.
2. Statistiek helpt de onderzoeker antwoord te geven op de vragen die het onderzoek heeft gesteld.
Dit kan gedaan worden door conclusies te trekken op basis van specifieke resultaten die het
onderzoek heeft opgeleverd.
Onderzoek naar gedrag begint met een algemene vraag over een specifieke groep of individuen.
Deze groep heet de populatie. De hele populatie kun je soms niet bereiken en dus ook niet
onderzoeken. Daarom selecteer je een reeks van individuen die representatief zijn aan de populatie
zodat ze uiteindelijk gegeneraliseerd kunnen worden over de hele populatie. Zij heten de steekproef.
Onderzoekers zijn geïnteresseerd in een bepaald aspect van de steekproef. Dit is de variabele, een
eigenschap of voorwaarde die verandert of verschillende waarden heeft bij de deelnemers in de
steekproef. Om de verschillende waarden op variabelen te kunnen meten, meet je de waarde van elk
individu, de ruwe score. Alle ruwe scores bij elkaar vormt de data, gegevens.
Wanneer je gegevens wilt omschrijven is het belangrijk om te weten of deze gegevens van een
populatie afkomen of een steekproef. Een kenmerk dat een populatie omschrijft heet de parameter.
Een kenmerk dat een steekproef omschrijft heet statistiek.
Elk populatie parameter heeft een bijbehorende steekproef statistiek. Vaak word de laatste gebruikt
om vragen over de eerste te kunnen beantwoorden.
Statistiek kan worden ingedeeld in 2 categorieën:
1. Beschrijvende statistiek; statistische manieren voor het samenvatten, organiseren en
vereenvoudigen van data.
2. Inferentiële statistiek; technieken die steekproeven onderzoeken waaruit generalisaties gedaan
kunnen worden naar de gehele populatie.
Wanneer de steekproef niet representatief is en er dus geen generalisaties gemaakt kunnen worden
is de steekproef niet goed genomen en niet bruikbaar, dit noemen we steekproef fout.
Wanneer er in een onderzoek gekeken wordt naar de relatie tussen twee variabelen spreken we van
een correlationele methode om deze relatie te onderzoeken. Een resultaat uit zo’n onderzoek kan
de relatie weergeven maar niet verklaren. Er kan dus geen oorzaak –gevolg verband aangetoond
worden. Wanneer onderzoekers dit wel willen aantonen kunnen zij gebruik maken van de
experimentele methode. Hierin wordt de ene variabele gemanipuleerd terwijl de andere
geobserveerd en gemeten wordt. Daarnaast moet er controle plaats vinden over de situatie zodat
andere variabelen geen invloed kunnen hebben op de relatie die onderzocht wordt.
Om dit te doen gebruiken onderzoekers 3 technieken:
- Willekeurige toewijzing; elke deelnemer heeft evenveel kans om toegewezen te worden aan
bepaalde onderzoeksomstandigheden.
- Matching; elke groep is gelijk aan elkaar.
- Constant houden; alleen een groep met een specifiek kenmerk onderzoeken, zoals alleen 10jarige.
, Onderzoekers moeten twee soorten variabelen in acht houden:
- Deelnemers variabelen: karaktereigenschappen als leeftijd, geslacht en intelligentie. Ze kunnen
verschillen per individu.
- Omgevingsvariabelen: karaktereigenschappen van de omgeving als licht, tijd, dag en het weer.
In de experiment methode worden er twee variabalen gebruikt. De afhankelijke variabele en de
onafhankelijke variabele. De afhankelijke is de variabele die onderzocht wordt en geobserveerd
wordt om het effect van de studie te kunnen weten. De onafhankelijke is de variabele die
gemanipuleerd wordt door de onderzoekers.
In zo’n experiment krijgt de controle groep de behandeling niet, maar krijgen zij een placebo
behandeling. Zodat deze groep later vergeleken kan worden met de groep die de behandeling wel
heeft gekregen, de experiment groep.
Een relatie tussen twee variabelen kunnen ook aangetoond worden zonder een experiment. Dit zijn
non – experimentele methodes. Bijvoorbeeld dat mannen meer verdienen dan vrouwen per uur.
Hierin wordt de onafhankelijke variabele ook wel de quasi – onafhankelijke variabele genoemd.
Sommige variabelen zoals intelligentie of angstig zijn kun je niet direct observeren. We noemen deze
variabelen constructen of ook wel hypothetische constructen. Om deze variabelen toch te kunnen
meten is het van belang deze te definiëren: de operationele definitie. Dit omschrijft een begrip door
de handelingen die je moet verrichten en/of de criteria die je moet hanteren om te bepalen in
hoeverre van dat begrip sprake is.
Verder kunnen we nog een onderscheid maken tussen discrete en continue variabelen. Bij continue
variabelen kun je je een lijn voorstellen waarop waarden een aaneengesloten rij punten vormen, een
continuüm. Tussen die 2 punten liggen nog veel andere mogelijke waarden. Voorbeelden zijn lengte,
leeftijd en intelligentie.
Discrete variabelen nemen alleen hele waarden aan, zoals auto’s, kinderen, mensen. Er bestaat
namelijk niet 0.5 mens of 1.5 auto. Het zijn hele waarden, 1 kind, 1 auto etc. Bij het afronden van
deze variabelen heb je de real limit, 5 appels, maar daar vallen de upper real limit (5.5) en de lower
real limit (4.5) ook onder.
Het meetniveau van variabelen kan verschillen. Op basis van dit meetniveau onderscheidt men 4
‘schaaltypen’.
1. Nominale schalen zijn schalen, waarbij de waarden van een variabele eigenlijk alleen maar
‘namen’ zijn. Op dit meetniveau hebben de meetwaarden ‘geen vaste volgorde’. Meten met een
nominale schaal (ook wel categorieschaal genoemd) komt neer op het indelen van objecten in
categorieën. (Man/vrouw ; Piet/Klaas)
2. Ordinale schaal als de schaalwaarden een volgorde met betekenis kennen. Er wordt een ordening
aangebracht. (vmbo – havo – vwo)
3. Intervalschaal na het meten met een intervalschaal kun je het ‘verschil tussen 2 meetwaarden’
berekenen, en dat verschil vergelijken met andere verschillen tussen meetwaarden. Deze schaal
kent echter geen ‘natuurlijk nulpunt’. Dit komt omdat het nulpunt willekeurig is gekozen. (IQ)
4.Ratioschalen kennen wel een ‘natuurlijk nulpunt’. Hierbij kan de ‘verhouding tussen
meetwaarden’ berekend worden. (Graden Celsius, gewicht, lengte)
Men spreekt ook van hoge- en lage meetniveaus. Het niveau neemt toe van de nominale schaal tot
en met de ratioschaal. Je kunt meetwaarden altijd terugbrengen naar een langer niveau, maar niet
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper Irisjuhh. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €5,49. Je zit daarna nergens aan vast.