Week 1
Syllogisme= Uitspraken die gaan over verzamelingen, groepen, klassen of eigenschappen die
gekoppeld worden aan bijzondere gevallen. Er wordt gekeken of er met die twee premissen
een conclusie getrokken kan worden (Alle vogels hebben een snavel, alle Nederlanders zijn
slim).
Alleen als de conclusie automatisch uit de premissen volgt is de redenering logisch geldig.
Venndiagram= Meerdere cirkels die elkaar (kunnen) overlappen.
Conditionele redeneringen: vier basisvormen
1. Als P, dan Q
P
Dus: Q
Als het regent, dan wordt de straat nat. Het regent, dus de straat wordt nat (geldig).
2. Als P, dan Q
Q
Dus: P
Als het regent, dan wordt de straat nat. De straat is nat, dus het regent (ongeldig,
want er kunnen uitzonderingen zijn).
3. Als P, dan Q
Niet P
Dus: niet Q
Als het regent, dan wordt de straat nat. Het regent niet, dus de straat is niet nat
(ongeldig, want er kunnen uitzonderingen zijn).
4. Als P, dan Q
Niet Q
Dus: niet P
Als het regent, dan wordt de straat nat. De straat is niet nat, dus het heeft niet
geregend (geldig).
Voldoende voorwaarden= Een voorwaarde, die zonder andere voorwaarden op zich al leidt
tot het relevante gevolg.
Noodzakelijke voorwaarden= Een noodzakelijke voorwaarde is een voorwaarde, zonder
welke het relevante gevolg niet optreedt. Het is echter niet gezegd, dat deze voorwaarde op
zich al genoeg is om tot het relevante gevolg te leiden: wellicht zijn nog andere voorwaarden
nodig (tandenpoetsen noodzakelijk, maar niet voldoende).
Relevantie= A is relevant voor B betekent dat er een bepaalde relatie bestaat tussen A en B
Volledigheid= Soms is een argument wel enigszins relevant, maar heeft het onvoldoende
gewicht om de conclusies te ondersteunen.
Relevantie en volledigheid zijn van elkaar onafhankelijk. Een relevante argumentatie hoef
niet perse volledig te zijn.
1
, Informele drogredenen=
Stroman= Men interpreteert het standpunt van de tegenstander zodanig dat dit
standpunt gemakkelijk te weerleggen is en suggereert dan dat dat het werkelijke
standpunt van de tegenstander is.
Ad hominem= Je tegenstander persoonlijk aanvallen om op die manier zijn
argumentatie onderuit te halen.
Post hoc, ergo propter hoc (‘na dit, dus door dit’)= Bij deze drogreden wordt
uitgegaan van een situatie waarin verschijnsel B zich voordoet nadat verschijnsel A
zich net heeft voorgedaan. Dan wordt ten onrechte de gevolgtrekking gemaakt dat B
het gevolg is van A.
Overhaaste generalisatie= Vanuit enkele gevallen een algemene conclusie trekken.
Cirkelredenering= een drogreden die volgt uit een manier van redeneren waarbij al
als juist wordt aangenomen wat nog bewezen moet worden
Omdraaien van de bewijslast= Bij voorbaat al tegenargumenten van de tegenstander
verlangen in plaats van zelf eerst de stelling te onderbouwen.
Onjuiste/valse analogie= Twee onderwerpen die niet bij elkaar horen, die vergeleken
worden.
Week 2
Conformiteit= overeenstemming, mee doen met de groep (groepsdruk).
Groupthink= Met de groep meegaan, omdat het de weg van de minder weerstand is/sociaal
proces.
Profileren= een bepaald beeld van iets proberen te kweken.
Onderbuikgevoelens= Bewuste/onbewuste vooroordelen/overtuigingen spelen vaak
doorslaggevende rol. Kan beïnvloedt worden door (fake) nieuws.
Nieuwsgierigheid= Accepteer niet altijd het eerste antwoord. Zoek naar het
tegendeel/afwijkende theorieën.
Onzekerheid= 100% zekerheid bestaat niet in de wetenschap en op het gebied van
veiligheid. Het accepteren van die onzekerheid helpt om keuzes te maken en open te staan
voor nieuwe ideeën.
Impliciet= Iets dat in je geheugen zit, zonder dat je erover nadenkt (leren lopen).
Semantisch= leren en onthouden (provincies)
Episodisch= Je was erbij en je kan het navertellen (wat heb je afgelopen zomer gedaan), niet
betrouwbaar voor specifieke dingen (getuigen). Je geheugen is voornamelijk episodisch.
Geleidelijke vooruitgang= Stap voor stap opbouwen op voorgaande kennis.
Paradigma= Verzamelingen van
wetenschappelijke ideeën.
De empirische cyclus=
2