Week 1 criminologische theorieën
Men kan crimineel worden door opvoeding, biologische kenmerken, maatschappij, de
omgeving, armoede, slechte vrienden, statusfrustratie, te veel/te weinig prikkels en het
ontbreken van remmingen.
Psychologische criminologie= theoretische verklaringen voor ontstaan, in stand houden en
uitdoven van criminele gedragingen te vinden in eigenschappen van de individu.
Criminaliteit is aangeleerd
Leertheorie van Bandura= Leren door observatie, dat je niet alleen leert door iets direct te
ervaren, maar ook leert door gedrag van anderen te zien dat beloond wordt (films, boeken,
ouders). Als je ziet dat anderen (de modellen) beloont worden, is het zeer waarschijnlijk dat
je dat gedrag ook laat zien of gaat imiteren. Hoe belangrijker zo’n model is, des te sterker de
invloed van een model is (ouders maar belangrijke figuren uit boeken en films). Bij geen
beloning is het zeer waarschijnlijk dat dit gedrag geen navolging gaat vinden.
Differentiële associatietheorie van Sutherland= Criminaliteit is normaal leerproces.
Crimineel gedrag is geleerd door omgeving waar je je bevindt, en komt tot uiting in
interactie. Als crimineel gedrag normaal is in een groep waar je mee om gaat, ga je dat zelf
ook normaal vinden.
Zelfcontrole theorie van Gottfredson en Hirschi= Het vermogen om jezelf te beheersen met
oog op toekomstige, grote beloning. Korte-termijn bevrediging laten voor wat het is. Geringe
zelfcontrole leidt tot problematiek bij veel gebieden, want je bent ongeremder en
impulsiever. Dat wordt gezien iets wat samen gaat als crimineel gedrag.
Sociologische criminologie= theoretische verklaring waarbij invloed van sociale omgeving
centraal staat. Mensen laten zich in gedrag leiden door de cultuur van de samenleving of
sociale groepen waar ze bij horen. Deze theorieën hebben elementen van psychologische
theorieën en andersom ook.
Anomie/Strain Theory van Robert K. Merton (1938)= Spanning als mensen hun doel niet
kunnen halen. Deviantie (afwijkend gedrag) vindt plaats als er een disbalans is tussen sociale
structuur (sociale middelen) en cultuur (na te streven waarden)
Anomie = vervaging normen & waarden door maatschappelijk achterstand.
Mogelijke reacties op strain theorie zijn:
Conformiteit= Op legale manier het doel bereiken, komt het meest voor
Vernieuwing= Het doel bereiken met illegale middelen (crimineel gedrag)
Ritualisme= Doel wordt niet bereikt, maar middelen blijven gehandhaafd (afwijkend
gedrag)
Terugtrekking= Lukt niet om doel te bereiken, hebben daardoor geen doel meer om
na te streven (alcohol, drugs, zwerver)
Rebellie= Afwijzen doelen en legitieme middelen, stellen nieuwe doelen en middelen
voor zichzelf. Sociaal of politiek activisme.
, Delinquente subcultuur van Cohen (1955)= Legt relatie tussen criminaliteit en subcultuur bij
jongeren waarbij vooral wordt ingezoomd op ongelijkheid van de waarden bij middenklasse
en lagere klassen. Daardoor ontstaat statusfrustratie= Handeling drijven voor status.
Reactiewijzen daarop zijn=
College boy= Keurig aan de regels houden.
Corner boy= Deviant gedrag, uiteindelijk criminaliteit verlaten
Delinquentgang= Zware criminaliteit
Subcultuurtheorie van Cloward en Ohlin (1961)= Crimineel gedrag als reactie op gebrek aan
mogelijkheden. Zitten drie subculturen aan=
Criminele subcultuur= ergste criminaliteit
Conflictsubcultuur= Gaat soms fout, deviant gedrag
Afzonderingscultuur= Afsluiting, vaak met alcohol en drugs
Chicago School van Robert Ezra Park (1864-1944): systematische observatie van stadsleven
in Chicago. Chicago was een snel groeiende metropolis met migranten uit Europa en
zuidelijke staten USA
Kernidee Chicago School: Criminaliteit concentreert zich in bepaalde gebieden van de stad
(etnische groepen, slechte behuizing, armoede). Criminele gedragingen kwamen meest voor
in het centrum van de stad,
Sociale desorganisatie= In wijken met hoge criminaliteit is er geringe stabiliteit en weinig
sociale controle.
Kritiek= Omdat sommige gebieden crimineel zijn, betekent het niet dat de inwoners dat ook
zijn. Daarnaast vinden in andere plaatsen meer crimineel gedrag plaats aan de buitenkant
van de stad.
Sociale controletheorie van Hirschi= Iedereen is van nature geneigd tot criminele
gedragingen, maar doordat we ons sociaal aangepast gedragen zijn we niet crimineel. Hoe
minder positieve verbindingen je hebt, hoe sneller je de criminaliteit ingaat. Verbindingen
zijn emotionele hechting, verplichtingen aangaan, betrokkenheid en overtuiging (normen en
waarden).
Rationale keuzetheorie= Afweging door de dader van de voor- en nadelen, van de kosten en
baten van het plegen van strafbare feiten. Geen verklaring voor onderliggende oorzaken en
motivaties. Is een meer economische manier van doorgronden van oorzaken van
criminaliteit.
Gelegenheidstheorie van Cohen en Felson= Aandacht moet gevestigd worden op de situatie
in plaats van de dader, door te kijken naar:
1. Gemotiveerde dader
2. Geschikte target
3. Afwezigheid van adequaat toezicht