Samenvatting kennistoets OWE 3 Gezond Leven
Inhoudsopgave
1 Anatomie en fysiologie..................................................................................................................... 2
1.1 Spijsverteringsstelsel......................................................................................................................................2
1.2 Diabetes mellitus............................................................................................................................................4
1.3 Obesitas en metabool syndroom...................................................................................................................6
1.4 Zenuwstelsel...................................................................................................................................................8
1.5 Bloed en stolling...........................................................................................................................................10
1.6 Nieren en urinewegen..................................................................................................................................13
1.7 Palliatieve zorg en pijn.................................................................................................................................14
1.8 De geriatrische patiënt.................................................................................................................................16
2 Verpleegtechnische vaardigheden................................................................................................. 17
2.1 Sondevoeding...............................................................................................................................................17
2.1.1 Neus-maagsonde..................................................................................................................................17
2.1.2 PEG-sonde.............................................................................................................................................20
2.2 Diabetes en insuline.....................................................................................................................................22
2.3 Wondzorg.....................................................................................................................................................24
2.4 Tillift, loophulpmiddel en zwachteltechnieken.............................................................................................31
2.5 Mondzorg en decubituspreventie................................................................................................................36
3 Communicatieve vaardigheden...................................................................................................... 37
3.1 Motivational interviewing............................................................................................................................37
3.2 Dementie......................................................................................................................................................39
3.3 Communicatie met psychotische patiënt.....................................................................................................39
4 WG online & fysiek.......................................................................................................................... 39
4.1 Model LaLonde.............................................................................................................................................40
4.2 ASE-model & GVO-cyclus..............................................................................................................................40
4.3 Disease, illness- sickness..............................................................................................................................41
4.4 Diabetes en therapietrouw..........................................................................................................................41
4.5 Epidemiologie...............................................................................................................................................42
4.6 Stappen van gedragsverandering................................................................................................................42
4.7 Dementie......................................................................................................................................................42
4.8 Psychotische stoornis...................................................................................................................................43
4.9 Valpreventie en delier..................................................................................................................................43
4.10 Stervensproces...........................................................................................................................................44
5 Begrippen onderwijsonline............................................................................................................. 44
,1 Anatomie en fysiologie
1.1 Spijsverteringsstelsel
De functies van het spijsverteringsstelsel zijn:
* opname van voedsel
* mechanische verkleining en menging van voedsel
* chemische bewerking door enzymen, vertering
* vervoer van voedsel door het spijsverteringskanaal, peristaltiek
* overdracht van voedingsstoffen aan het bloed, resorptie
* uitscheiding van onverteerde en onverteerbare stoffen, ontlasting
Spijsverteringsorgane Bewegelijkheid Secretie Vertering Adsorptie
n
1. Mondholte Kauwen Speeksel met Start van Geen
- amylase koolhydraat
- slijm vertering
2. Oesofagus Slikken Slijm Geen Geen
3. Maag Peristaltiek Maagsap met Vertering van Geringe opname
- zoutzuur koolhydraten en van alcohol
- pepsine start van
- slijm eiwitvertering
- intrinsieke factor
4. Duodenum
5. Dunne darm Segmentatie en - slijm Vetering wordt - voedingstoffen
peristaltiek - zouten verder voltooid - water
- verteringsenzymen - elektrolyten
6. Lever Geen Gal, galzure zouten en Emulgeren van Geen
bilirubine vetten, zodat deze
makkelijker
verteerd kunnen
worden.
7. Galblaas
8. Pancreas Geen Enzymen: Vertering van Geen
- trypsine koolhydraten,
- lipase vetten en eiwitten
- amylase in duodenum.
9. Dikke darm Peristaltiek Slijm Geen Zout en water
De route waarlangs voeding passeert en verteerd wordt:
10. Rectum
11. Anus
Mondholte, hier start de voedselvertering. Het voedsel wordt betast
verscheurd, verkleind, vermengd met speeksel/ slijm, gedeeltelijk verteerd
en ten slotte ingeslikt. Oesofagus (slokdarm), is een gespierde buis en
heeft drie vernauwingen. Het transporteert het voedsel van de keelholte
naar de maag door middel van peristaltiek. Tijdens dit transport gaat de
vertering van zetmeel en glycogeen gewoon door.
In de maag wordt voedsel tijdelijk opgeslagen en mechanisch/ chemisch
bewerkt. De maaginhoud wordt flink gekneed en vermengd met maagsap.
Eiwitten worden verteerd door het enzym pepsine dat optimaal werkt in
een zure omgeving (pH 1,5). Door het zure maagsap worden veel
ziekteverwerkers gedood. De maag bestaat uit: cardia – maagingang,
fundus - maagkoepel, corpus - maaglichaam, antrum – maaguitgang, pylorus - maagportier.
Het pylorusreflex zijn de bewegingen van de maagportier, de sluitspier. Deze bewegingen
,worden veroorzaakt door de zure inhoud van de maag/ hoge pH van de chymus (spijsbrij) in
het duodenum. De maagkringspier blijft samengetrokken tot dat het zuur voldoende is
geneutraliseerd.
In de maagwand wordt pepsinogeen gemaakt en in de maag wordt dit onder invloed van
zoutzuur omgezet in pepsine. Pepsine kan niet in de maagwand worden geproduceerd, want
anders zou het alle epitheelcellen afbreken. Het slijm vormt een beschermende laag die
ondoordringbaar is voor pepsine en zoutzuur, zodat deze stoffen niet de maagwand
aantasten. * Na een maagverkleining/ gastric bypass is er een tekort aan intrinsieke factor en
dus ook een tekort aan vitamine B12. De intrinsieke factor (enzym) is namelijk noodzakelijk
omdat het vitamine B12 in het bloed opneemt.
Duodenum (twaalfvingerige darm) is het eerste deel van de dunne darm dat komt na de
maag. De zure voedselbrij wordt vermengd met een zuur-neutraliserende galvloeistof uit de
galblaas en met spijsverteringssappen uit de alvleesklier waardoor vetten worden verteerd.
De slijm van de wand in de twaalfvingerige darm geeft bescherming tegen de zure
maaginhoud. Pancreas (alvleesklier) ligt achter de maag en produceert verteringssappen.
Hierin zitten enzymen voor het verteren van vet en hormonen die belangrijk zijn voor het
regelen van het suikergehalte in het bloed. (exocriene klier) De pancreas is ook een
endocriene klier, want de eilandjes van Langerhans hebben geen afvoergang. Ze
produceren insuline en glucagon wat direct aan het bloed wordt afgegeven.
* exocrien = uitscheiding | endocrien = hormonen
In de papil van Vater worden de afscheidingsproducten van de galblaas en de pancreas
opgevangen.
De lever ligt rechtsboven in de buikholte, is verbonden met het diafragma en wordt
beschermd door de ribben. Functies:
1. Vorming van gal via galwegen
2. Ontgiften en reinigen
3. Opslag van glycogeen en (tijdelijk) vetten, aminozuren, vitamines en mineralen
4. Koolhydraat-, eiwit- en vetstofwisseling
De lever wordt van bloed voorzien door middel van de leverslagader (30%) en de poortader
(70%). De lever is opgebouwd uit kleine leverlobjes (lever lobuli, zeshoekige kamertjes) die
zijn omgeven door een dun bindweefselkapsel. Het haarvatennetwerk worden sinusoïden
genoemd. Hepatocyten (levercellen) maken een liter gal per dag aan. Gal zorgt voor
vertering en uitscheiding van stoffen.
5. A. hepatica (leverslagader), vervoert zuurstofrijkbloed naar de lever.
6. V. portae (poortader), bevat bloed dat afkomstig is van de milt en
spijsverteringskanaal. Het vervoert zuurstofarm bloed die rijk is aan voedingsstoffen.
De lever bestaat uit segmenten, dit zijn losse gedeeltes
met elk hun eigen bloedtoevoer, bloedafvoer en
galafvoer. Dit is de reden waarom het operatief mogelijk
is om één of meer segmenten weg te halen voor
bijvoorbeeld een transplantatie.
Stoffen die via de gal in het spijsverteringskanaal
terechtkomen, worden maar voor een deel uit het
lichaam verwijderd. De rest kan via de darmwand
geresorbeerd worden en komt via de poortader weer terug in de lever. Dit is een kringloop
met de darmen en lever als tussenstations enterohepatische kringloop. Stoffen worden
‘gerecycled’.
De galblaas is een hol orgaan dat rechtsboven in je buikholte ligt. De galblaas ligt onder en
achter je lever en wordt ondersteund door de twaalfvingerige darm. Gal wordt geproduceerd
in de lever en via de galgangen naar je galblaas en twaalfvingerige darm vervoerd. De
functie van je galblaas is het opslaan en indikken van gal. Hier wordt water uit gal onttrokken,
, waardoor deze geconcentreerder wordt en een typische groengele kleur krijgt. Als de
galblaas verwijderd is, maakt de lever nog steeds gal aan. De gal wordt nu alleen niet meer
opgeslagen in de galblaas, maar gaat direct naar de darm toe. De functie van de galblaas
wordt dus overgenomen door de lever en de galwegen.
De dunne darm zorgt ervoor dat voedsel wordt verteerd en dat belangrijke voedingsstoffen
worden opgenomen in het lichaam. De dunne darm bestaat uit drie delen: twaalfvingerige
darm, nuchtere darm en kronkeldarm. Het colon (karteldarm) is het grootste deel van de
dikke darm. Hier worden vocht en zouten uit de brij gehaald wat via het slijmvlies in het bloed
terechtkomt. Ook wordt er nog wat voedsel verteerd door de darmbacteriën.
Peristaltiek is de knijpende beweging van een buisvormig orgaan die ervoor zorgt dat het
voedsel vooruitkomt in het maagdarmstelsel. Ook zorgt dit voor een menging van
voedingsstoffen met het spijsverteringssap. First-pass effect, daling van de concentratie van
een geneesmiddel in het bloed, als gevolg van een afbraak van (een groot gedeelte van) het
geneesmiddel door de lever. Het geneesmiddel passeert na opname in de darmen via de
leverpoortader voor het eerst de lever. Een zetpil heeft geen first-pass effect.
* Intermediaire stofwisseling is de veelheid aan enzym katalyseerde reacties die zich binnen
de cel van het organisme afspelen.
1.2 Diabetes mellitus
Insuline wordt gemaakt wanneer het glucosegehalte van het bloed boven een bepaalde
waarde komt. Insuline bevordert de omzetting van glucose in glycogeen, waardoor de
lichaamscellen worden gestimuleerd om glucose op te nemen. Heirdoor is er een verlaging
van de bloedsuikerspiegel. Als het glucosegehalte van het bloed te laag dreigt te worden
gaan de eilandjes van Langerhans glucagon produceren. Glucagon laat de
bloedsuikerspiegel stijgen door de omzetting van glycogeen in glucose te stimuleren.
- Alfacellen maken glucagon
- Bètacellen maken insuline
Door de aanmaak van cortisol en adrenaline stijgt de bloedsuikerspiegel. De
normaalwaarden voor de bloedglucose is tussen de 4,5 en 7.
7. Tussen 7 en 11 hoge bloedglucose
8. Onder de 4 lage bloedglucose
*HbA1c is een maat voor het gemiddelde van de bloedsuikerspiegel in de afgelopen weken.
De afkorting staat voor Hemoglobine A1c, dit is een eiwit dat de rode bloedcellen zijn rode
kleur geeft en waaraan suiker is gebonden. (Hoe hoger de bloedsuiker, hoe meer glucose
aan de rode bloedcel is geplakt. HbA1c is dus ook hoger.)
Diabetes mellitus is een ziekte waarbij je te veel glucose (suiker) in uw bloed hebt. Diabetes
mellitus ontstaat als uw lichaam minder gevoelig is geworden voor insuline (type 1) of
doordat je lichaam te weinig insuline aanmaakt. (type 2)
Type 1 hierbij is er een absoluut tekort aan insuline. Het lichaam van mensen met
diabetes type 1 maakt zelf te weinig insuline aan. Dat komt doordat het afweersysteem de
cellen die insuline aanmaken, vernielt. Hierbij ga je insuline spuiten of draag je een
insulinepomp. (jeugddiabetes)
Type 2 hierbij is er een relatief tekort aan insuline. Bij diabetes type 2 heeft het lichaam te
weinig insuline en is ongevoelig voor insuline. Mensen met diabetes type 2 krijgen meestal
voedings- en bewegingsadviezen. Hierbij moet je insuline spuiten. (ouderdomsdiabetes) de
risicofactoren zijn hierbij: ongezonde leefstijl, zwaargewicht, hoge bloeddruk.
Er zijn verschillende oorzaken voor Diabetes Mellitus type 2:
- Erfelijkheid
- Auto-immuniteit: vorming van antilichamen tegen de insuline producerende
bètacellen. Geleidelijk verdwijnen deze cellen en ontstaat type-1-diabetes mellitus.