Persoonlijkheidsleer
H.4 Cognitief-gedragstherapeutische benaderingen (Weerman)
Attributie = het toeschrijven van een gebeurtenis aan een bepaalde oorzaak.
1. stabiel versus instabiel
2. intern versus extern
3. globaal versus specifiek
Locus of control = Interne locus, hierbij heb je het idee dat je invloed hebt op de dingen die
je overkomen. Externe locus, hierbij denk je dat de dingen je overkomen, dat je er niks aan
kunt doen.
Metacognitie = leren denken over ons denken.
Tandwielmodel = hierin worden gebeurtenissen, gedachten, gewaarwordingen, gevoelens,
gedrag en de gevolgen als een systeem gezien, dat positieve of negatieve zin in gang wordt
gehouden. Het wordt ‘gedraaid’ door externe gebeurtenissen, of emotionele
schommelingen, bepaalde waarnemingen of gedachten en interpretaties of door iets te
ondernemen.
Executieve functies = (Koud) het remmen en controleren van verschillend gedrag, controle
van automatische processen. (Heet) hangt samen met het kunnen nemen van besluiten over
het al dan niet vertonen van gedrag.
Gedragstherapie = een cliënt met een probleem heeft verkeerd gedrag geleerd, of bepaald
gedrag niet geleerd. Dit geldt ook voor emotionele problemen, zoals angsten. Therapeuten
zien emotionele problemen als gedragsproblemen: de cliënt gaat te veel zaken uit de weg,
doet de verkeerde dingen of onderneemt te weinig. Hij moet iets afleren/aanleren.
Hierbij niet over gevoelens praten. Wel exposure (blootstelling), dingen doen die zij
vermijden, waar zij bang voor zijn. Hierdoor leren omgaan met gedragstendens (neiging tot
gedrag) die je juist niet wilt uitvoeren. Deze therapie richt zich op het oproepen hiervan en
dan wat anders te doen dan normaal.
Vermijden is niet altijd onverstandig, zoals verslaafden bij drugs.
Twee vormen exposure namelijk vivo (hierbij zoek je in het echte leven op waar je bang voor
bent of datgene wat fout gaat) en vitro (houdt in dat je gedrag in een kunstmatige situatie
leert, bijvoorbeeld hoogtevrees).
Drie vormen van leren
- Klassieke conditionering
- Operante conditionering
- Model-leren
,Klassieke conditionering is een manier waarop mensen samenhang in gebeurtenissen
ervaren. Deze samenhang hoeft niet per se te kloppen met een feitelijke samenhang.
Dit wordt gebruikt bij ‘cue-exposure’ = de cliënt wordt blootgesteld aan het verslavende
middel, doordat de cliënt het ziet of ruikt komt er automatisch een reactie de ‘trek’ of de
‘zucht’. De cliënt leert de reactie te weerstaan, niet gebruiken wordt geassocieerd met iets
prettigs.
Twee vormen:
1. desensitisatie = de angst wordt geleidelijk uitgedoofd doordat er stapsgewijs steeds
angstwekkender stimuli worden aangeboden, terwijl de cliënt daarbij leert ontspannen of de
angstwekkende stimuli aan prettige gevoelens leert koppelen.
2. flooding = hierbij wordt de cliënt in één keer blootgesteld aan een angstwekkende
stimulus.
(Voorbeeld van Pavlov hond): na een tijdje, wanneer de hond steeds geen eten krijgt na de
bel, dooft de respons op de bel = extinctie. Toch zijn dit soort conditioneringen sterk en
verdwijnt het nooit helemaal. Soms sprake van spontaan herstel en komt de reactie weer
terug.
Generalisatie = niet alleen bang voor spinnen, maar ook andere kleine zwarte insecten.
Differentiatie = kind is bang voor honden, ouders nemen een zwarte poedel. Kind niet meer
bang voor zwarte honden, maar wel voor bijvoorbeeld bruine teckels.
Operante conditionering = gaat om gedrag dat in frequentie toeneemt afhankelijk van het
gevolg van het gedrag. Consequenties kunnen gedrag versterken (bekrachtigen) of niet.
Nieuw gedrag wordt het snelst aangeleerd wanneer dit gewenste gedrag direct erna wordt
beloond, door een cadeau, compliment of een gunst.
Continue bekrachtiging = elk gewenst (deel)gedrag wordt bekrachtigd, als er sprake is van
deelgedragingen, wordt er gesproken van ‘shaping’: het stap voor stap aanleren en belonen
van grotere gedragseenheden.
Vaste ratioschema’s = de bekrachtiging wordt toegediend na een vast aantal responsen.
(Token economy-programma, hierbij krijgt de cliënt een fiche of sticker bij van tevoren
afgesproken gewenst gedrag).
Variabele ratioschema’s = de bekrachtiging wordt na een willekeurig aantal responsen
toegediend.
Vast intervalschema = de bekrachtiging wordt toegediend op vaste tijdstippen.
Variabel intervalschema = de bekrachtiging wordt toegediend op variabele tijdstippen.
Beste is ongewenst gedrag negeren en gewenst gedrag belonen.
, Positieve bekrachtiging Positieve straf
Het gedrag leidt tot iets prettigs voor de Het gedrag leidt tot iets onaangenaams;
cliënt; Het gedrag neemt af.
Het gedrag neemt toe.
Negatieve bekrachtiging Negatieve straf
Het gedrag leidt tot het vermijden van iets Het gedrag leidt tot het verliezen van iets
vervelends; aangenaams;
Het vermijdingsgedrag neemt toe. Het gedrag neemt af.
Tweefactorentheorie: angst ontstaat door klassieke conditionering (auto-ongeluk, dus angst
voor auto’s). Dit wordt in stand gehouden door operante conditionering.
Functieanalyse = hierbij wordt het probleemgedrag in kaart gebracht. Wat gaat eraan vooraf,
wat houdt het in stand en wat zijn de gevolgen? Aanleiding is niet de oorzaak.
Topografische analyse = in welke verschillende situaties en bij welke verschillende personen
doet het probleemgedrag zich voor?
Model-leren = Leren door imitatie. Mensen nemen gedrag over van mensen, vooral als die
aantrekkelijk zijn, status hebben of als ze zich met hun identificeren.
4.6
Informatieverwerking verstoord (waarneming, aandacht, snelheid of samenhang van het
denken verstoord).
Schema = een gedachte, een idee, dat je steeds gebruikt om dingen die je meemaakt te
begrijpen.
Veelvoorkomende irrationele gedachten:
‘Het is noodzakelijk dat iedereen mij aardig vindt en waardeert’.
‘Ik moet alles goed doen’.
‘Het is verschrikkelijk als de dingen anders gaan dan ik graag wil’.
‘Ik heb geen invloed op mijn gevoelens’.
‘Ik word bepaald door mijn verleden’.
‘Er is altijd één juiste oplossing voor een probleem’.
Grondleggers cognitieve therapie = Albert Ellis en Aaron Beck.
- Cliënten worden zich bewust van automatische, onbewuste gedachten
- Irrationele gedachten of disfunctionele gedachten met oefeningen en
huiswerkopdrachten bijgesteld kunnen worden
ABC-schema = A (aanleiding) hierbij wordt beschreven wat er gebeurde voordat een negatief
gevoel ontstond. B (beliefs) wat je denkt, je opvattingen. C (consequenties) de gevolgen van
wat je denkt.
DEG-schema = D (uitdagen) van de irrationele gedachten, klopt dit wel wat ik denk? E
(effectiever) formuleren van betere gedachten. G (nieuw gedrag) als je anders denkt, krijg je
nieuw gedrag.