1. Kan op globaal niveau de inhoud van het beroepsprofiel verpleegkundige 2020
weergeven.
In het beroepsprofiel staat wat er van de verpleegkundigen wordt verwacht en aan welke eisen
kwalificaties verpleegkundigen moeten doen. Dit wordt gedaan door middel van bijvoorbeeld de
CANMEDSrollen en de kernset. De opleidingen zijn op basis van dit beroepsprofiel geschreven. Er
staat bijvoorbeeld in dat verpleegkundigen vakbekwaam moeten zijn, professionele verantwoordelijk
moeten hebben, zelfstandig moeten zijn en kennis en vaardigheden moeten beheren.
2. Kan benoemen wat de beroepscode inhoudt.
In de beroepscode staan de normen en waarden waar rekening mee moet worden gehouden. Het is een
leidraad voor het handelen als professional. Er staat in:
Algemene punten– Goede kennis, normen en waarden, verantwoordelijkheid en kwaliteit van
de zorg.
Relaties – Geen relatie met patiënten, beroepsgeheimen en samenwerken met andere
disciplines.
Samenleving – Bevorderen volksgezondheid.
3. Kan de CanMEDSgebieden en -rollen benoemen in relatie tot het verpleegkundig
beroep.
Er zijn zeven CANMEDSrollen:
1. Zorgverlener - Vakinhoudelijk handelen. Verpleegkundige dilemma’s en verpleegkundige
zorg zijn hier onderdelen van. Heeft kennis van anatomie en fysiologie.
2. Communicator – Kent gesprekstechnieken voor communicatie met de patiënt. Is op de hoogte
van ICT.
3. Samenwerkingspartner – Samenwerken met de patiënt, maar ook met collega’s.
4. Reflectie EBP-professional – Kennis en wetenschap door middel van onderbouwing van
handelen.
5. Gezondheidsbevorderaar – Bevorderen gezondheid en gezond gedrag, waarbij de wens van de
zorgvragen voorop staat. Is gericht op preventie.
6. Organisator – Organisatie voor de patiënt. Heeft bedrijfsmatig inzicht en kennis van
bekostiging van de zorg.
7. Professional en kwaliteitsbevorderaar – Professionaliteit door te kijken naar de geldende wet-
en regelgeving en kwaliteit verhogen. Kent de wet- en regelgeving van de wet BIG,
beroepscode en de actuele richtlijnen en standaarden.
4. Kan benoemen wat Wet BIG inhoudt.
De wet BIG is bedoeld om de zorgvragen te beschermen tegen onzorgvuldig handelen van de
verpleegkundige. De kwaliteit van de verpleegkundige moet voldoende zijn en als dit zo is, zorgt de
wet BIG ervoor dat er een titelbescherming wordt gegeven. Verpleegkundigen moeten zich blijven
scholen om geregistreerd te blijven.
5. Kan uitgangspunten bij enkele verpleegkundige visies / theorieën benoemen.
Verpleegkundige visies zijn om te kijken waar verpleegkundigen of instellingen voor staan en hoe ze
vinden dat verplegen zou moeten.
Door vanuit verpleegkundige theorieën te werken, kunnen verpleegkundigen hun werk verantwoorden.
Uitgangspunten van verpleegkundige visies zijn bijvoorbeeld de volgende vragen:
, Wat doe ik precies?
Waarom doe ik dit zo?
Wat zou het effect zijn als ik dit op een andere manier zou doen?
Op welke manier kan ik mijn doel bereiken?
Er zijn drie grote indelingen in de verpleegkundige theorieën:
1. Grand theorieën – Algemeen en abstract. Hier kunnen verpleegkundigen aan afleiden wat ze
nodig moeten hebben om verpleegkundige te zijn en welke rol en taak je als verpleegkundige
hebt. Dit is dan ook de basis waaruit theorieën kunnen worden afgeleid of ontwikkeld.
2. Middle range theorieën – Maken een verbinding tussen de Grand theorieën en de micro-level
interventions Dit bestaat uit de diagnose gestuurde zorg, bijvoorbeeld de NANDA, maar ook
behoefte gestuurde zorg. De behoefte gestuurde zorg is vraaggericht, shared decision making,
belevingsgerichte zorg en familiezorg.
3. Micro-level interventions – Hebben vaak betrekking op een klein deel van de verpleegkundige
werkelijkheid. Dit zijn bijvoorbeeld regels voor de praktijk, richtlijnen en protocollen. Deze
zijn niet altijd onderbouwd.
6. Kan benoemen wat verpleegkundige kennis is en welke kennis tot het
verpleegkundig domein behoort.
Verpleegkundige kennis omvat de volgende punten:
Wetenschappelijke kennis – Wetenschappelijke feiten / Evidence Based Practice.
Vakbekwaamheid – Professionaliteit bij het toepassen van kennis, bijvoorbeeld in de
communicatie.
Ethische kennis – Beroepsverantwoordelijkheden en maatschappelijke fatsoenen en
beleefdheid.
Zelfkennis – Geeft aan wat je wel en (nog) niet weet of kunt.
Tot het verpleegkundig proces behoort ook de kennis die is beschreven in de CANMEDSrollen.
De dingen die niet tot het verpleegkundig domein horen, zijn het diagnostiseren en behandelen van
ziekten. Waar de artsen zich bij bijvoorbeeld diabetes richten op insuline, richten de verpleegkundigen
zich op kennis over eten. De artsen richten zich op diagnose en behandeling en verpleegkundigen op
het verlenen van zorg. Cure vs. Care.
7. Kan de stappen in het verpleegkundig proces benoemen en ziet de samenhang
tussen stappen.
Er zijn vijf stappen binnen het verpleegkundig proces:
1. Anamnese – Verzamelen en ordenen van de gegevens.
2. Diagnose – Analyseren van gegevens en vaststellen van de huidige gezondheidstoestand.
3. Resultaten – Bepalen wat de wenselijke gezondheidstoestand van de patiënt is en in welk
tijdsbestek dat doel gehaald moet worden.
4. Interventies – Het kiezen van behandelingen en kijken wat de verpleegkundigen kunnen doen.
5. Evaluatie – Gezondheidstoestand vergelijken met de wenselijke gezondheidstoestand en
vanuit daar bepalen wat effectief was en wat moet veranderen.
Na de evaluatie kan dit proces herhaald worden. Als de verpleegkundigen er bij de evaluatie achter
komen dat er nog dingen veranderd kunnen worden, kunnen deze veranderingen toegepast worden
door middel van hetzelfde verpleegkundige proces. Er wordt dus gewoon weer bij de anamnese
begonnen.
8. Kan de 11 patronen van Gordon benoemen.
, De 11 gezondheidspatronen van Gordon worden gebruikt in de anamnese fase. Deze patronen helpen
bij het ordenen van de gegevens. De verpleegkundige gaat kijken in welke van de 11 patronen er een
afwijking is.
De 11 gezondheidspatronen zijn:
1. Gezondheidsbeleving en -instandhouding – Dit betreft de kijk van de patiënt op zijn
gezondheid. Vindt de patiënt zichzelf gezond en waarom? Ook betreft dit alle activiteiten die
van invloed zijn op de gezondheid, bijvoorbeeld roken. Dit is geen opsomming van de
ziektegeschiedenis / medische voorgeschiedenis van de patiënt.
2. Voeding en stofwisseling – Dit betreft alles wat binnenkomt via de mond, bijvoorbeeld
voeding, maar ook vocht. Wat is het eetpatroon van de patiënt en hoe is dit in verhouding tot
de fysiologische behoefte. Ook betreft dit processen die betrekking hebben tot de
stofwisseling / circulatie van vocht door het lichaam.
3. Uitscheiding – Dit betreft alles wat het lichaam verlaat. Dit komt in de vorm van urine,
ontlasting, lichaamsvocht of via een draine. Ook problemen die hierbij kunnen ontstaan.
4. Activiteiten – Dit betreft alles met lichaamsbeweging en activiteit, bijvoorbeeld jezelf
verplaatsen, aankleden, wassen, eten en het huishouden.
5. Slaap- en rust – Dit betreft de kwaliteit van slaap en rust. Heeft iemand die voldoende slaap en
rust heeft ook voldoende energie?
6. Cognitie en waarneming – Dit betreft alle cognitieve functies, bijvoorbeeld nadenken,
plannen, organiseren, risico’s inschatten, emoties en zintuigelijke waarnemingen, bijvoorbeeld
pijn.
7. Zelfbeleving – Dit betreft de kijk van de patiënt op zijn mentaal welbevinden. Is iemand
gelukkig en waar komt dat door? Wat zou iemand anders kunnen of willen doen? Ook betreft
dit lichamelijke verminkingen.
8. Rollen en relaties – Dit betreft de rol die iemand vervult in de maatschappij / het dagelijks
leven, bijvoorbeeld van werkende naar pensioen. Ook betreft dit de rol die iemand naar
anderen toe kan zijn, bijvoorbeeld vriendschappelijk, intiem of professioneel en de kwaliteit
van deze relaties.
9. Seksualiteit en voortplanting – Dit betreft de mate waarin iemand voldoet aan zijn seksuele
behoefte. Heeft iemand behoefte om zich voort te planten? Ook betreft dit problemen bij
voortplanting.
10. Stressverwerking – Dit betreft alle manieren waarop een patiënt omgaat met stress in zijn
leven. Ook betreft dit de coping vaardigheden, bijvoorbeeld roken of drugs bij stress.
11. Waarden en levensovertuiging – Dit betreft de geloofsovertuiging, maar ook of iemand in zijn
leven invulling kan geven aan de dingen die hij belangrijk vindt. Kan iemand bijvoorbeeld
frequent zijn kinderen zien en leuke dingen met hun doen? Dit betreft alles wat voor de patiënt
belangrijk is in zijn leven.
9. Kan de 13 domeinen van NANDA benoemen waarin de cliëntproblemen aan bod
komen.
De 13 domeinen van NANDA worden gebruikt bij het stellen van een diagnose. De 13 domeinen zijn:
1. Gezondheidsbevordering – Dit bestaat o.a. uit gezondheidsbewustzijn en
gezondheidmanagement.
2. Voeding- Dit bestaat o.a. uit voedselinname, stofwisseling, spijsvertering, absorptie en
vochthuishouding.
3. Uitscheiding en uitwisseling – Dit bestaat o.a. uit blaasfunctie, maag-darmfunctie, huidfunctie
en verwijderen van de eindproducten van de stofwisseling (respiratoire functie).
4. Activiteit en rust – Dit bestaat o.a. uit slaappatroon, energiebalans en mobiliteitstekort.
5. Waarneming en cognitie – Dit bestaat o.a. uit geheugenstoornissen, verwardheid, labiele
emotionele beheersing, aandacht- en oriëntatiestoornissen en kennistekort.