Jurisprudentie bestuursprocesrecht
Week 2
- Verschoonbare termijnoverschrijding
Feiten
Het gaat hier om een zaak van Euro-Journey B.V. uit Amsterdam tegen het dagelijks bestuur van het
Stadsdeel Amsterdam-Centrum. Bij brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van
Euro-Journey om nadeelcompensatie afgewezen. Hierna is het bezwaar van Euro-Journey niet-
ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep door Euro-Journey ongegrond verklaard.
Volgens de rechtbank moest de brief van 14 juli 2009 worden gezien als een besluit, waartegen niet
tijdig bezwaar is gemaakt en dat daarom het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Tegen
deze uitspraak heeft Euro-Journey bij de Raad van State hoger beroep ingesteld.
Euro-Journey voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek niet ziet op de herziening
van een eerder besluit, zodat de brief van 14 juli 2009, die slechts een verwijzing naar een niet
bestaand eerder besluit bevat, geen besluit is waartegen beroep openstond. Dat het dagelijks
bestuur met de brief van 14 juli 2009 ook niet heeft beoogd een besluit te nemen blijkt ook uit het
ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in die brief. Euro-Journey stelt dat als zou moeten
worden aangenomen dat de brief van 14 juli 2009 wel een besluit bevat, de rechtbank ten onrechte
heeft geoordeeld dat hun bezwaar niet-ontvankelijk is. Dit omdat de status van de brief onduidelijk
was. Gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing is daarom sprake van verschoonbare
termijnoverschrijding.
ABRvS
De Afdeling is van mening dat “het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of
uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de
belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg
is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de
belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel
beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden
uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een
professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis
omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden
verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook
bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden
verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van
verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele
rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het
besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk.”
Met andere woorden, het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule leidt in beginsel tot
termijnoverschrijding. Lange tijd was dit niet de lijn van de Afdeling.
Euro-Journey werd in deze bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, zodat in
beginsel van bekendheid met het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn mag
worden uitgegaan. Er is echter wel sprake van een verschoonbare termijn, omdat er gerede twijfel
kon bestaan over het besluitkarakter van de brief.
Naar het oordeel van de ABRvS in de onderhavige uitspraak mag ook bij een ideële en andere
organisatie die regelmatig plegen te procederen alsook bij burgers die regelmatig plegen te
procederen dienaangaande kennis, die van een rechtsbijstandverlener wordt verondersteld, worden
verondersteld.
Er is hier sprake van het creëren van rechtseenheid onder de verschillende hoger beroep instanties,
omdat de Afdeling zich na een lange tijd aansluit bij de andere hoogste bestuursrechters.
1
, - Bezwaar langs digitale weg
Feiten
De belanghebbende heeft op 4 oktober 2016 per e-mail bezwaar gemaakt tegen de aan hem
opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. Per brief van 4 oktober 2016 heeft de
heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag hierop gereageerd. De ambtenaar verwijst hierin naar
de Regeling ‘gebruik elektronische weg op het gebied van belastingen en rechten in de gemeente
Den Haag’. Daarin is vastgesteld dat elektronische berichten aan de gemeente alleen via de
gemeentelijke website, met gebruik van DigiD, kunnen worden ingediend. Ambtenaren mogen
elektronische berichten die niet op voorgeschreven wijze zijn ingediend weigeren. Bezwaarschriften
die per e-mail of per fax worden ingediend, worden niet langer behandeld.
De belanghebbende is in beroep gegaan maar dit wordt door de rechtbank ongegrond verklaard. De
vraag bij de Hoge Raad gaat dan over de mogelijkheid tot het indienen van bezwaar langs de digitale
weg.
Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelde dat het door belanghebbende langs elektronische weg gemaakte bezwaar
niet voldeed aan de eisen die de heffingsambtenaar op de voet van art. 2:15 lid 1 Awb had gesteld
aan het gebruik van die weg. Op die grond had het bezwaarschrift, aangezien vaststaat dat het op
dezelfde dag door de heffingsambtenaar is ontvangen, alleen niet-ontvankelijk kunnen worden
verklaard, als de belanghebbende de gelegenheid had gekregen dit verzuim te herstellen binnen een
hem daartoe gestelde termijn (art. 6:6 Awb).
In de brief van de heffingsambtenaar was dit termijn echter niet genoemd. Hiermee is daarom niet
overeenkomstig de wettelijke eisen, gelegenheid tot herstel van het verzuim geboden. Ook is niet
gebleken dat de heffingsambtenaar later alsnog zo’n gelegenheid tot herstel heeft geboden. Onder
deze omstandigheden had de rechtbank aan de brief van de heffingsambtenaar van 4 oktober 2016
de betekenis moeten toekennen van een schriftelijke weigering om te beslissen op het ingediende
bezwaarschrift. Daartegen staat beroep open (art. 6:2 a Awb).
Kern
Deze zaak gaat over het elektronisch indienen van een bezwaarschrift. Het via de niet opengestelde
elektronische weg ingediende bezwaarschrift was wel feitelijk door de heffingsambtenaar ontvangen.
Het bezwaarschrift voldeed niet aan de eisen van art. 2:15 Awb. De heffingsambtenaar zoheeft geen
termijn voor herstel van dit verzuim gesteld. De Hoge Raad beslist dat de rechtbank de brief van de
heffingsambtenaar had moeten kwalificeren als een schriftelijke weigering om te beslissen op het
ingediende bezwaarschrift. Daartegen staat beroep open. De ambtenaar had een herstelmogelijkheid
moeten bieden bij indienen van het bezwaarschrift.
Noot
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft al in 2012 enkele richtinggevende uitspraken gedaan over de
vraag hoe moet worden omgegaan met bezwaarschriften die per e-mail zijn ingediend als het
bestuur de elektronische weg niet of op andere wijze heeft opengesteld. De Afdeling beantwoordde
deze vraag in die zin dat zo’n bezwaarschrift aangemerkt moet worden als een bezwaarschrift
waaraan een herstelbaar gebrek kleeft, hetgeen betekent dat het bestuursorgaan de bezwaarmaker
op grond van art. 6:6 Awb een herstelmogelijkheid moet bieden voordat het bezwaarschrift niet-
ontvankelijk kan worden verklaard (dit herstel zal in de regel bestaan uit indiening per ‘gewone’ post
van het bezwaarschrift). De Afdeling formuleerde wel enkele nadere eisen waaraan moet zijn
voldaan om de herstelmogelijkheid te activeren: (a) duidelijk moet zijn dat met de e-mail is beoogd
bezwaar te maken en (b) de e-mail moet zijn verzonden naar het officiële e-mailadres van het
betrokken overheidslichaam of de ambtelijke dienst dan wel naar het zakelijk e-mailadres van een
ambtenaar met wie de indiener zodanig contact over de zaak heeft gehad dat hij ervan uit mocht
gaan dat de e-mail naar die ambtenaar verzonden mocht worden.
2
,Zo volgt uit de eerste eis dat de indiener concreet en duidelijk moet aangeven dat en waartegen hij
bezwaar wil maken of beroep instellen. Hij kan niet volstaan met vaagheden, zoals ‘dat hij de zaak
aan de rechter zal voorleggen’ of dat hij het bestuur wat verzoekt, zonder de woorden ‘bezwaar’ of
‘beroep’ te gebruiken of aan enig besluit te refereren.
De tweede eis houdt in dat er persoonlijk en inhoudelijk contact over de zaak moet zijn geweest;
vermelding van het e-mailadres van een ambtenaar in een openbare kennisgeving of een kort,
procedureel telefoongesprek is onvoldoende om ervan uit te mogen gaan dat per e-mail een
bezwaarschrift naar die ambtenaar kan worden gestuurd.
Een bezwaar- of beroepschrift dat per e-mail is ingediend en dat, na een herstelmogelijkheid, niet
(tijdig) ook per gewone post is toegezonden, is in de regel niet-ontvankelijk.
Een opvallend punt in deze zaak zijn de uiteenlopende juridische kwalificaties van de brief van 4
oktober 2016, waarin de heffingsambtenaar de belanghebbende mededeelt dat zijn per fax
ingediende bezwaarschrift niet behandeld zal gaan worden.
Wetswijziging
Er ligt een wetsvoorstel op tafel waarin de burger het recht kwijt om elektronisch met het bestuur te
communiceren (2:15 lid 1 Awb). Dit recht is echter zeker niet onbeperkt. Het bestuur bepaalt
namelijk nog steeds welke elektronische weg de burger moet volgen. Bovendien behoudt het
bestuur de bevoegdheid om nadere eisen te stellen aan het gebruik van de elektronische weg, mits
dat gebruik daardoor niet onevenredig wordt belemmerd. Het nieuwe art. 2:15 lid 3 Awb bevat een
complexe regeling voor het geval de burger een bericht verzendt via een elektronische weg die het
bestuursorgaan niet aangewezen heeft voor dat type berichten. De regeling houdt in dat het
bestuursorgaan zorgt voor interne doorgeleiding als de door de burger gevolgde elektronische weg
niet voor dit type berichten is aangewezen, maar wel voor andere typen berichten; voor berichten
die de burger verzonden heeft via een elektronische weg die het bestuursorgaan voor geen enkel
type berichten heeft aangewezen, geldt een dergelijke doorgeleidingsplicht niet.
- Niet tijdig beslissen
Feiten
Bij brief van 12 april 2017 heeft de appellant het college verzocht handhavend op te treden tegen het
verkeerd ter inzameling aanbieden van minicontainers op de stoep naast zijn woning. Omdat hij in
juli nog geen bericht had ontvangen heeft hij het college in gebreke gesteld. Bij besluit van 27
september 2017 heeft het college zijn verzoek tot handhaving afgewezen, omdat de minicontainers
op de genoemde plek volgens het college geen overtreding oplevert. Bij brief van 17 oktober 2017
heeft de appellant het college erop gewezen dat het nog niet had beslist omtrent de
verschuldigdheid van een dwangsom vanwege niet-tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving. Bij
brief van 21 november 2017 heeft het college hem geïnformeerd over de beslissing omtrent de
verschuldigdheid van een dwangsom. De appellant beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een
besluit omtrent de verschuldigdheid en de hoogte van de verbeurde dwangsom.
ABRvS
De Afdeling moet hier 3 vragen beantwoorden: heeft het college niet tijdig een besluit genomen op
het verzoek om handhaving, heeft het college daardoor een dwangsom verbeurd, en heeft het
college de verschuldigdheid en hoogte daarvan niet tijdig vastgesteld?
Volgens het college heeft de appellant niet verzocht om een handhavingsbesluit te nemen, maar om
feitelijk te handelen. Nu geen aanvraag is gedaan, was er ook geen verplichting een besluit te nemen
en kan dus ook geen sprake zijn van een niet tijdig genomen besluit. Dit standpunt is onjuist. In zijn
brief van 12 april 2017 heeft appellant het college verzocht om handhavend op te treden vanwege
het aanbieden van afvalcontainers in strijd met de gemeentelijke verordening. Deze brief is dus een
aanvraag om een besluit te nemen. Het college moest hier tijdig (binnen 8 weken) na ontvangst op
3
, besluiten. Het college heeft geen gebruik gemaakt van een mogelijke verlening. Het college heeft te
laat een besluit genomen op het verzoek om handhavend optreden.
Op grond van art. 4:17 lid 1 Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom als
een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De beslistermijn was reeds verstreken en de
appellant heeft het college daarvoor in gebreke gesteld. De termijn van art. 4:17 lid 1 Awb was
volledige verstreken zonder dat het college een besluit heeft genomen. Hierdoor is het college de
maximale dwangsom verschuldigd. Het college betoogt echter dat de aanvraag van appellant niet-
ontvankelijk was en dat daarom geen dwangsom verschuldigd is. Volgens het college levert de
gedraging waartegen hij verzocht handhavend op te treden (het verkeerd plaatsen van
minicontainers) geen overtreding op. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Het feit dat een
handhavingsverzoek wordt afgewezen, maakt niet dat de aanvrager geen recht en belang had bij een
tijdig besluit op die aanvraag.
Heeft het college tijdig een besluit genomen over de verschuldigdheid en de hoogte van de
dwangsom? Zo’n besluit moet worden genomen binnen 2 weken nadat de dwangsom verschuldigd
was. Als een besluit ex artikel 4:18 niet wordt genomen, dan kan appellant hiertegen beroep instellen
vanwege het niet tijdig beslissen.
Kern
Appellant heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen het verkeerd ter inzameling
aanbieden van huisafval. Het college beslist niet tijdig op het verzoek tot handhavend optreden,
waardoor het na de ingebrekestelling van appellant dwangsommen verbeurt. Het college neemt
geen besluit over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom als bedoeld in art. 4:18 Awb.
Het college zegt dat dit niet nodig was omdat er geen overtreding was en de aanvraag dus niet-
ontvankelijk was. De Afdeling stelt dat het feit dat een handhavingsverzoek wordt afgewezen niet
maakt dat de aanvrager geen recht of belang had bij een tijdig besluit op die aanvraag. En als een
besluit ex art. 4:18 uitblijft, kan appellant hiertegen beroep instellen wegens niet tijdig beslissen.
Noot
In onderhavige uitspraak meent appellant dat de afvalstoffenverordening is overtreden en heeft deze
een beroep gedaan op dit handhavend optreden door het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente Gouda (hierna: ‘het college’) te verzoeken op te treden tegen het verkeerd ter
inzameling aanbieden van huishoudelijk afval in minicontainers – beter bekend als ‘kliko’s – op de
stoep naast de woning van appellant.
Na uitblijven van een reactie aan de zijde van het college op het handhavingsverzoek, heeft appellant
het college conform artikel 4:17 lid 3 Awb in gebreke gesteld. In reactie hierop heeft het college ruim
twee maanden later het verzoek tot handhavend optreden afgewezen omdat het op de genoemde
plek ter inzameling aanbieden van de minicontainers geen overtreding is. Vervolgens heeft appellant
bij brief aangegeven dat nog niet is beslist omtrent de verschuldigdheid van de dwangsom wegens
het niet-tijdig beslissen op een verzoek om handhaving. Ingevolge artikel 4:18 Awb dient het
bestuursorgaan namelijk de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking binnen
twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd vast te stellen.
Het college heeft bij brief aan appellant laten weten dat het verzoek om vergoeden van de
dwangsom tezamen met zijn bezwaar zou worden behandeld. Het college heeft echter vervolgens
alleen beslist op het bezwaar en nagelaten om de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom vast
te stellen, waarna appellant beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State (hierna ‘Afdeling’) wegens het uitblijven van het besluit als bedoeld in artikel 4:18 Awb.
Tegen het uitblijven van een beschikking ter vaststelling van de verschuldigdheid en hoogte van de
dwangsom kan krachtens de artikelen 6:2 aanhef en onder b juncto artikel 6:12 lid 2 en artikel 7:1 lid
1 aanhef en onder f Awb beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
Het beroep wordt door de Afdeling aan de hand van drie vragen beoordeeld:
4