1
P is door sponsor S betrokken bij het opzetten van een mede door S te sponsoren wielerploeg. S
heeft P toegezegd hem als ploegleider aan te stellen, indien de formatie van de wielerploeg een feit
zou zijn. Uiteindelijk blijkt S onvoldoende sponsors te kunnen vinden. S deelt P mede geen
wielerploeg te kunnen formeren, waardoor P geen ploegleider kan worden. P vordert van S
schadevergoeding ter waarde van zijn positief contractsbelang en vergoeding van de door hem
gemaakte telefoonkosten en kosten van het leasen van een auto ten behoeve van het medeopzetten
van de wielerploeg.
Kan P met succes vergoeding van zijn positief contractsbelang en de door hem gemaakte kosten
vorderen? Zo ja, op welke rechtsgrond?
Antwoord:
De toezegging van S om P aan te stellen als ploegleider van een nog te formeren wielerploeg, moet
als een (voorwaardelijk) aanbod worden aangemerkt. P heeft dit aanbod geaccepteerd, waardoor
een overeenkomst onder opschortende voorwaarde tot stand is gekomen (artt. 6:21 e.v. BW).
Partijen bevinden zich dus in een soort precontractuele fase. Doordat de opschortende voorwaarde
niet in vervulling is gegaan, kan P geen schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming (art.
6:74 BW) vorderen. Door het niet vervullen van de voorwaarde is er geen overeenkomst.
Kwalificatie
Kan P zijn positief contractsbelang en de door hem gemaakte kosten op grond van de jurisprudentie
van de Hoge Raad met betrekking tot afgebroken onderhandelingen vergoed krijgen?
Rechtsregels
Arresten:
Vogelaar-Skil (HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0255, NJ 1991, 647)
VSH-Shell (HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0018, NJ 1988, 1017)
Plas-Valburg (HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4405, NJ 1983, 723; AA 32 (1983), 758).
Analyse
In VSH-Shell werd door de Hoge Raad de formulering van het vervallen artikel 6.5.2.8a overgenomen:
onderhandelende partijen zijn verplicht hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te
laten bepalen. Ieder van hen is vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het
gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in
verband met de overige omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn.
Naar aanleiding van het arrest Plas-Valburg worden de onderhandelingsfasen in drieën verdeeld:
Partijen zijn vrij om de onderhandelingen af te breken zonder dat zij over en weer gehouden zijn tot
betaling van schadevergoeding.
De onderhandelingen kunnen in een zodanig stadium zijn geraakt dat partijen de onderhandelingen
wel mogen afbreken, maar dat zij gehouden zijn de door de wederpartij gemaakte kosten geheel of
gedeeltelijk voor hun rekening te nemen. In deze fase is het afbreken van de onderhandelingen
zonder de door de wederpartij gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk te vergoeden (het zgn.
negatief contractsbelang) in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
,De onderhandelingen kunnen in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken zelf van die
onderhandelingen onder de gegeven omstandigheden als in strijd met de redelijkheid en billijkheid
moet worden aangemerkt. Dit is het geval indien een onderhandelende partij erop mocht
vertrouwen dat in ieder geval enig contract tot stand zou komen. Als in deze fase de
onderhandelingen worden afgebroken, kan de afbrekende partij door de rechter worden
veroordeeld tot dooronderhandelen. In deze fase kunnen kosten én gederfde winst (door niet-
totstandkoming van het contract) worden geëist, dus vergoeding van het positief contractsbelang.
Uit de casus blijkt niet dat er sprake is van eigenlijke contractsonderhandelingen tussen P en S. Doch
in het arrest Vogelaar-Skil (HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0255, NJ 1991, 647) bepaalde de
Hoge Raad dat ook als partijen anders dan door onderhandelingen betrokken zijn bij het
voorbereiden van een tussen hen te sluiten overeenkomst, in het algemeen dezelfde maatstaven als
in geval van afgebroken contractsonderhandelingen moeten worden gehanteerd.
Toetsing
Nu in rechte is komen vast te staan dat P geen onvoorwaardelijke toezegging van S heeft gekregen
om ploegleider te worden, heeft P niet gerechtvaardigd kunnen vertrouwen in het daartoe
totstandkomen van een overeenkomst met S. Dat betekent dat de bovenbeschreven derde fase niet
bereikt is.
Wél zou er sprake kunnen zijn van fase 2. De redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW) kan met zich
brengen dat S (een deel van) de kosten die P tijdens en ten dienste van de voorbereiding van de
overeenkomst heeft gemaakt, zal moeten vergoeden. Dit zal echter afhankelijk zijn van de
omstandigheden van het geval.
Conclusie
S is vrij om de rechtsverhouding met P af te breken. Verdedigbaar is dat hij in strijd met de
redelijkheid en billijkheid handelt, indien hij de door P gemaakte kosten niet vergoedt.
2
Mevrouw C vult een formulier in waarbij zij verklaart lid te willen worden van een boekenclub. Zij
verbindt zich elk kwartaal voor ten minste € 50 boeken te bestellen uit een toegezonden catalogus.
Bij gebreke van een tijdig opgegeven keuze zal zij het boek ontvangen dat door de boekenclub wordt
aangewezen als boek van het kwartaal.
In de voorwaarden die in de wervingsfolder staan afgedrukt, is vermeld dat een lidmaatschap
gedurende de eerste vijf jaren niet opzegbaar is. Het eerste jaar ontvangt C naar volle tevredenheid
de door haar bestelde boeken. In het tweede jaar krijgt C, die 82 jaar oud is, problemen met haar
ogen, die ertoe leiden dat zij nauwelijks meer een gewoon boek kan lezen. De boekenclub heeft geen
‘groteletterboeken’ in haar collectie. Mevrouw C deelt de boekenclub mede dat zij het contract
wenst te beëindigen. De boekenclub wijst op de clausule in de algemene voorwaarden dat de
overeenkomst de eerste vijf jaren niet kan worden opgezegd.
Kan C het beding in de algemene voorwaarden met succes vernietigen?
Kan C zich met een beroep op onvoorziene omstandigheden bevrijden van haar verplichting tot
afname van boeken gedurende de resterende jaren?
Antwoord:
Kwalificatie
,Is de algemene voorwaarde in de wervingsfolder onredelijk bezwarend?
Toepasselijke rechtsregels
Artikelen 6:233, 6:236 en 6:237 BW.
Analyse
Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar, indien het beding onredelijk bezwarend is
voor de wederpartij (art. 6:233, onder a, BW). Voor consumenten geven de artikelen 6:236 en 6:237
BW een uitwerking van de norm van artikel 6:233, onder a, BW. Een beding in de zin van artikel 6:236
BW is altijd onredelijk bezwarend. Bij een beding in de zin van artikel 6:237 BW wordt de bewijslast
omgekeerd.
Toetsing
Mevrouw C is consument en kan daarom een beroep doen op de artikelen 6:236 en 6:237 BW. Het
beding komt voor op de grijze lijst (zie art. 6:237, onder k, BW). Het beding wordt vermoed onredelijk
bezwarend te zijn. De boekenclub moet bewijzen dat het desbetreffende beding niet onredelijk
bezwarend is, bijvoorbeeld door aan te tonen dat door de vijfjarige afnameverplichting de boeken
aanmerkelijk goedkoper aan de leden kunnen worden geleverd.
NB: de voorwaarden zijn aan mevrouw C ter hand gesteld voor het sluiten van de overeenkomst,
zoals in artikel 6:234 (hoofdregel) wordt geëist (immers opgenomen in het in de folder
geformuleerde aanbod).
Het beding is daardoor niet vernietigbaar op grond van artikel 6:233, onder b, BW.
Conclusie
Het beding is zeer waarschijnlijk vernietigbaar op grond van artikel 6:233, onder a, j° 6:237, onder k,
BW.
Kwalificatie en toepasselijke rechtsregel
Artikel 6:258 BW biedt de mogelijkheid tot rechterlijke (wijziging of) ontbinding van een
overeenkomst bij onvoorziene omstandigheden.
Analyse en toetsing
Vereisten in artikel 6:258, eerste lid, BW:
De omstandigheid moet onvoorzien zijn (niet door partijen in de overeenkomst verdisconteerd). De
vermindering van het gezichtsvermogen van mevrouw C is door partijen niet voorzien.
De omstandigheid lag op het moment van het sluiten van de overeenkomst in de toekomst. De
vermindering van het gezichtsvermogen lag op het moment van het sluiten van de overeenkomst in
de toekomst.
De omstandigheden moeten van dien aard zijn dat de wederpartij naar de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. Te verdedigen valt dat
de omstandigheden zo ingrijpend zijn (de overeenkomst heeft immers voor C elke inhoud verloren
nu ze de boeken niet meer kan lezen).
De omstandigheden mogen niet krachtens afspraak of verkeersopvattingen voor rekening komen van
degene die zich erop beroept (art. 6:258, tweede lid, BW). Het afnemende gezichtsvermogen vormt
, een omstandigheid die zo aan de persoon van mevrouw C gebonden is, dat de rechter kan oordelen
dat deze omstandigheid krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt.
Conclusie
Het tweede lid van artikel 6:258 BW kan aan ontbinding van de overeenkomst in de weg staan.
3
In het woonblad van een landelijke ochtendkrant wordt door eigenaar V een aan een rand van een
natuurgebied gelegen woonboot aangeboden voor € 130.000. In de advertentie is een foto van de
woonboot opgenomen en staat vermeld dat de woonboot enkel voor recreatieve doeleinden
geschikt is. Mevrouw K, al jaren op zoek naar een rustig gelegen verblijf voor de weekenden en
vakanties, belt meteen op met de mededeling dat zij geïnteresseerd is in het kopen van de woonboot
maar eerst nog wat nadere informatie wil, met name over de water- en elektriciteitsvoorzieningen. V
vertelt haar dat de woonboot voorzien is van adequate waterleiding en goede
elektriciteitsvoorzieningen. Enthousiast geraakt stelt K dat zij de woonboot voor de in de advertentie
genoemde prijs wil kopen. V vertelt K echter dat er nog andere gegadigden zijn en dat hij, gezien de
grote vraag de prijs zal opschroeven.
Beantwoord onderstaande vragen a en b onafhankelijk van elkaar.
K is het daar niet mee eens en stelt dat er een koopovereenkomst met betrekking tot de woonboot
tussen K en V tot stand is gekomen. Is de opvatting van K juist? Verwerk in uw antwoord relevante
jurisprudentie.
Gesteld dat K en V telefonisch afspreken om de woonboot te bezichtigen. Na bezichtiging komt K,
gezien de ligging aan de rand van een natuurgebied, tot de overtuiging dat het een unieke kans
betreft. K laat vervolgens met medewerking van V door een deskundige onderzoek naar de
onderhoudsstaat van de woonboot verrichten (kosten € 250). Een week later doet K een bod van €
120.000. K stelt dat zij de woonboot zo spoedig mogelijk wil betrekken. V is akkoord met de prijs
maar wil nog even met zijn oude moeder overleggen op welke termijn de woonboot door hen zal
worden ontruimd. De moeder van K wil namelijk nog een laatste zomerseizoen van de woonboot
gebruikmaken. K deelt V vervolgens mede dat het tijdstip van aanvaarding bespreekbaar is en voor
haar geen onoverkomelijke bezwaren oplevert. Een paar dagen later belt K naar V op om te
informeren naar de stand van zaken. V stelt dat hij het aanbod niet aanvaardt en dat verder praten
geen zin meer heeft omdat hij de woonboot al aan een zekere D heeft verkocht. K spreekt haar
verbazing uit over de stand van zaken en stelt dat er haars inziens al een overeenkomst tot stand is
gekomen. V stelt daarentegen dat er tussen partijen nog geen overeenkomst tot stand is gekomen
(verweer 1), dan wel dat er sprake is van een overeenkomst onder voorwaarde dat partijen
overeenstemming bereiken over de datum van de door V’s moeder gewenste oplevering en dat deze
voorwaarde door de verkoop aan D niet meer kan intreden (verweer 2). Later blijkt dat V de
woonboot aan D voor € 150.000 heeft verkocht en dat de woonboot direct door V aan D is geleverd.
K is niet erg gelukkig met de gang van zaken en overweegt een procedure tegen V in te stellen en
neemt een advocaat in de arm. De advocaat deelt haar mede dat er twee rechtsgronden zijn waarop
K een vordering tegen V kan instellen.
Welke zijn deze rechtsgronden? Kan K met succes op deze beide rechtsgronden een vordering tegen
V instellen? Zo ja, wat kan K vorderen? Bespreek in uw antwoord beide mogelijkheden en verwerk in
uw antwoord relevante jurisprudentie en een reactie op beide verweren van V.