NaSk informatie voor toelatingstoets PABO
MATERIE EN TECHNIEK
Eigenschappen
Een stof kun je herkennen aan zijn stofeigenschappen. Voorbeelden van stofeigenschappen zijn: kleur,
geur, smaak, brandbaarheid, geleiding en magnetisme. Materiaalgroepen zijn materialen met
overeenkomstige eigenschappen, denk aan hout, plastic, metalen, steen, keramiek, textiel en glas.
- Hout: het is gemakkelijk te bewerken. Voorwerpen die van hout gemaakt zijn, moeten wel
beschermd worden tegen vocht en tegen aantasting door schimmels. Hout is een goede
isolator voor elektriciteit. Hout is brandbaar.
- Keramiek: ze zijn gemaakt van klei. Nadat klei in de juiste vorm is gebracht, wordt de klei
verhit, waardoor de klei hard wordt. Keramiek is niet buigzaam, maar wel breekbaar. Het is
doorgaans goed bestand tegen hoge temperaturen en tegen bijtende stoffen.
- Plastics: zijn kunststoffen. De grondstof voor plastics is aardolie. Voordelen zijn o.a. dat ze
sterk zijn, makkelijk te bewerken zijn en dat ze goedkoop zijn. Nadelen zijn dat het veel
energie kost om ze te maken en dat ze niet meer afbreekbaar zijn in de natuur.
- Textiel: een verzamelnaam voor doeksoorten die gemaakt zijn van vezels. Denk aan katoen,
wol, zijde en linnen. Er zitten ook kunstvezels is, die meestal van aardolie komen. Bij de
fabricage van natuurlijke vezels komen weinig of geen schadelijke stoffen vrij. Natuurlijke
vezels zijn goed afbreekbaar. Een nadeel is dat natuurlijke vezels minder sterk zijn dan
kunststof vezels.
- Metalen: denk aan ijzer, nikkel, aluminium, koper, etc. Metalen worden gewonnen uit erts.
Voorwerpen die van metaal gemaakt zijn kunnen meestal verbogen of ingedeukt worden,
maar zullen niet snel breken. Ze glanzen meesten en ze zijn goede geleiders van warmte en
elektriciteit. Veel metalen kunnen magnetisch worden gemaakt. Een legering is een mengsel
van twee of meer metalen.
De bouwstenen van stoffen noem je moleculen. Als een stof uit een soort moleculen bestaat, spreek je
van een zuivere stof. Bestaat een stof uit meerdere soorten moleculen dan spreek je van een mengsel.
Denk aan een gasmengsel is lucht. Er zijn verschillende soorten mengsels: een oplossing (2 stoffen
volledig door elkaar gemengd), een suspensie (vaste stof in vloeistof, krijgt troebele vloeistof),
emulsie (2 vloeistoffen, zijn niet door en door gemengd) en legering (mengsel van 2 of meer metalen).
Er zijn verschillende scheidingsmethoden om een mengsel van 2 stoffen te scheiden:
- Indampen: mengsel van vaste stof en vloeistof scheiden. Door het mengsel te verwarmen,
verdampt de vloeistof. De vaste stof blijft over.
- Extraheren: mengsel van 2 vaste stoffen scheiden door water bij het mengsel te gooien. Als
een van de twee vaste stoffen oplost in het water houd je de andere vaste stof over.
- Filtreren: een suspensie kun je vaak scheiden door het mengsel te filtreren. De vaste stof
blijft op het filter liggen. De vloeistof gaat door het filter heen.
- Bezinken en afschenken: van een vaste, niet-oplosbare stof en een vloeistof zal na enige tijd
de vaste vloeistof bezinken. Door de vloeistof af te schenken van vaste stof kan het mengsel
worden gescheiden.
- Centrifugeren: tussen een vaste, niet-oplosbare stof en een vloeistof. Als het niet snel
genoeg bezinkt, kan bij centrifugeren het mengsel in een centrifuge snel worden
rondgedraaid.
- Destilleren: een mengsel van stoffen gescheiden op basis van een onderling verschil in
kookpunt.
Vast, vloeibaar en gas
De bouwstenen van stoffen zijn moleculen. Stoffen kun je onderverdelen in:
- Vaste stoffen: moleculen zijn dicht op elkaar geplakt. Kunnen uitsluiten op hun plaats trillen.
, - Vloeibare stof: zitten iets minder dicht op elkaar. Kunnen langs elkaar heen bewegen.
- Gassen: in gassen bewegen de moleculen op grote afstand van elkaar.
De meeste stoffen kunnen zowel voorkomen als vast stof, vloeistof of
gasvormig. Je spreekt van 3 fasen waarin e stof voor kan komen. Er zijn zes fase-
overgangen mogelijk:
- Van vast naar vloeibaar; smelten
- Van vloeibaar naar vast; stollen
- Van vloeibaar naar gas; verdampen
- Van gas naar vloeibaar; condenseren
- Van vast naar gas; vervluchting of sublimeren
- Van gas naar vast; rijpen
Verbruik van stoffen
Stoffen die verbruikt worden voor het maken van producten worden
grondstoffen genoemd. Bij het produceren en consumeren van stoffen komt afval vrij. Door afval
gescheiden aan te bieden kan afval makkelijker opnieuw gebruikt worden in het productieproces.
Afval wordt dan gerecycled. Milieuvriendelijk gedrag is gedrag dat erop gericht is de afvalberg niet te
groot te laten worden.
Veiligheid
Voor de meeste stoffen geldt dat je geen beschermende maatregelen hoeft te nemen als je met de stof
werkt. Sommige producten kunnen wel gevaarlijk zijn. Op de verpakking van die gevaarlijke stoffen
staat dan een gevarensymbool.
Bij beschermende maatregelen kan je denken aan: veiligheidsbril, witte jas, gehoorbeschermers, helm.
Als je met een onbekende stof gaat werken, kun je op een veiligheidskaart van die stof zien of de stof
gevaarlijk is.
Massa, volume en dichtheid
De massa van een voorwerp bepaal je door het voorwerp te wegen. Het symbool voor massa is m. de
maat waarin je meet noem je de eenheid. De eenheid van massa is gram of kilogram. Er geldt: 1 kg =
1000 g. Natuurkundig wordt het gewicht uitgedrukt in Newton (N). Er geldt: 1 kg = (ong.) 9,8 N.
Een voorwerp, vloeistof of gas heeft een volume. Het volume is de hoeveelheid ruimte die door het
voorwerp, vloeistof of gas wordt ingenomen. Het symbool voor volume is V. om het volume van een
voorwerp weer te geven gebruik je als eenheid meestal cm, dm of m. voor het weergeven van het
volume van een vloeistof of gas gebruik je meestal de eenheid L of mL.
Volume = lengte x breedte x hoogte
De dichtheid van een stof is de massa van 1 cm3 of 1 dm3 van die stof. Dichtheid geef je aan in g/cm3
of kg/dm3. Het symbool voor de dichtheid is p (rho). Als je de massa en het volume van een
hoeveelheid stof weet, kun je de dichtheid uitrekenen met de formule: p = m:V. Ook heb je m = p x V
en V = m:p.
Stoffen met een kleinere dichtheid dan de dichtheid van water blijven drijven op het water. Stoffen
met een grotere dichtheid dan 1 kg/dm zinken als je ze in het water gooit. Een stof zweeft in het water
als de dichtheid van de stof gelijk is aan de dichtheid van het water.