Sociale psychologie
H1 Inleiding tot de sociale psychologie
Psychologie: de wetenschap van het gedrag en de psychische processen van het individu.
Sociale psychologie: De wetenschappelijke studie naar de manier waarop gedachten,
gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed door de werkelijke of imaginaire
aanwezigheid van andere mensen
Sociale invloed: het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere
mensen hebben op onze gedachten, gevoelens, attitudes of gedrag.
Wetenschappelijke methoden waarmee we onze aannames, vermoedens en ideeën over
menselijk sociaal gedrag Empirisch (op waarneming en/of onderzoek gebaseerd) en
systematisch kunnen testen.
Empirische methode: op waarneming en/of onderzoek gebaseerde methode voor het
toetsen van Hypothesen.
Hypothese: een als voorlopige waarheid aangenomen maar nog te bewijzen
veronderstelling.
Een taak van de sociaal psycholoog is dat hij onderzoekt wat de specifieke eigenschappen
zijn van de omstandigheden waaronder het een of het ander het waarschijnlijkst is.
- richt zich op de manier waarop mensen beïnvloed worden door hun interpretatie, of
construct, van hun sociale omgeving.
Construct: de manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en
interpreteren.
Determinant: bepalende factor in een ontwikkeling of toestand
Het analyseniveau van sociaal psychologen is het individu in de context van een sociale
situatie.
Sociologie: verschaft algemene wetten en theorieën over samenlevingen, niet over
individuen. Sociologen bestuderen de groep of institutie.
Sociale psychologie: onderzoekt de psychologische processen die mensen met elkaar
gemeenschappelijk hebben en hen gevoelig maken voor sociale invloed. sociaal psychologen
bestuderen de invloed van die groepen en instituties op individueel gedrag.
Persoonlijkheidspsychologie: onderzoekt de kenmerken die maken dat individuen uniek zijn
en van elkaar verschillen.
Doel van sociale psychologie -> identificeren van de universele eigenschappen van de
menselijke natuur die ervoor zorgen dat iedereen gevoelig is voor sociale invloed,
onafhankelijk van sociale klasse of cultuur.
1.2 De macht van de situatie
Fundamentele attributiefout: neiging om de mate waarin iemands gedrag wordt
veroorzaakt door de rol van persoonlijke eigenschappen en andere interne factoren te
overschatten en de rol van externe, situationele factoren te onderschatten.
,Attributie: het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of aan andermans gedrag en het
daarmee voorzien van verklaringen.
(Liberman, Samuels & Ross, 2004) spel competitief of coöperatief? Beursspel/
gemeenschapsspel. Psychologisch experiment; in de naam van het spel zit een boodschap/
verwachting wat het gedrag van de spelers aanpast.
1.3 de macht van sociale interpretatie
Stromingen:
Behaviorisme: stroming in de psychologie die de stelling verdedigt dat men, om menselijk
gedrag te kunnen begrijpen, slechts hoeft te kijken naar de bekrachtigende eigenschappen
van de omgeving. B.F. Skinner (1938). Gedrag kan verklaard worden aan de hand van
beloningen en straffen. Subjectieve zaken als voelen en denken is niet nodig om erbij te
betrekken.
Nadeel ->Ze gingen voorbij aan verschijnselen die van vitaal belang zijn voor menselijke
sociale ervaring, ze vergaten het belang van de manier waarop mensen hun omgeving
interpreteren.
Onvoldoende om een groot deel van de belangrijkste attitudes en gedragingen van mensen
te verklaren.
Gestaltpsychologie: stroming in de psychologie die het belang benadrukt van het
bestuderen van de persoonlijke (subjectieve) manier waarop een object wordt
waargenomen (gestalt of geheel), in plaats van het bestuderen van de manier waarop
objectieve, fysieke eigenschappen van het object zijn samengevoegd.
Je moet je richten op de fenomenologie van de waarnemer, op hoe iets op hem/haar
overkomt, in plaats van op afzonderlijke objectieve elementen van het object.
- Fenomenologie: filosofische methode (van Husser) die probeert door de geestelijk-
intuitieve beschouwing van de dingen, niet door rationele kennis, de constitutie van de
wereld in de geest en het wezen der dingen te beschrijven.
Kurt Lewin: grondlegger experimentele sociale psychologie (Joods, jaren 30 duitsland.)
Het is belangrijker om te begrijpen hoe mensen de sociale wereld waarnemen, doorgronden
en interpreteren dan het is om de objectieve eigenschappen ervan te begrijpen (1943).
Fritz Heider (1896-1988): ‘iemand reageert op wat hij denkt dat de ander waarneemt, voelt
en denkt, als aanvulling op wat de ander zou kunnen doen’.
Construct: de wereld zoals die wordt geïnterpreteerd door het individu. Gedrag wordt niet
bepaald door objectieve omstandigheden maar door de wijze waarop we deze
omstandigheden waarnemen (constructen).
Naief realisme (Lee Ross): de overtuiging dat ieder van ons dingen waarneemt ‘zoals ze echt
zijn’. Het valse geloof in dat hoe jij dingen ziet, de waarheid is.
1.4 De oorsprong van constructen: fundamentele menselijke motieven
Motieven voor gedachten en gedragingen: honger, dorst, verlangen naar controle, belofte
van liefde of andere beloningen.
,Essentiele motieven:
1. behoefte aan positief zelfbeeld
-behoefte om de wereld accuraat waar te nemen (cognitie)
Leon Festinger (1919-1989). Een van de meest vernieuwende sociaal psychologen.
De behoefte aan zelfrechtvaardiging druist soms in tegen de behoefte om accurate
waarnemingen te doen, dit kan catastrofale gevolgen hebben (betuwespoorlijn).
1. Het motief van de eigenwaarde, de behoefte aan een positief zelfbeeld: Evaluatie van
mensen van hun eigen eigenwaarde, de mate waarin ze zichzelf beschouwen als goed,
competent en beschaafd.
- vroeger gedrag rechtvaardigen
- lijden en zelfrechtvaardiging. Om negatieve gevoelens over het lijden te vermijden
(waarom heeft men zichzelf in deze positie gebracht?) zal men het proberen te
rechtvaardigen, er een positieve draai aan te geven.
Hoe onaangenamer de ontgroening bijvoorbeeld, hoe leuker vonden ze de groep (aronson &
mills 1959; Gerard & mathewson 1966)
1: menselijke wezens zijn gemotiveerd om een positief beeld van zichzelf in stand te houden
door hun gedrag te rechtvaardigen
2: onder bepaalde omstendigheden brengt dit (1) er toe dingen te doen die in eerste
instantie verrassend of paradoxaal lijken.
2. Het motief van de sociale cognitie: de behoefte om accuraat waar te nemen.
Sociale cognitie: Hoe mensen denken over zichzelf en de sociale wereld: hoe mensen sociale
informatie selecteren, interpreteren, herinneren en gebruiken om oordelen te vormen en
beslissingen te nemen.
Ons vermogen om onze sociale omgeving te beoordelen is afhankelijk van verwachtingen
over de sociale wereld.
Lenore Jacobsen (1968;2003) Selffulfilling prophecy; je verwacht bepaald gedrag van jezelf
of iemand anders, dus handel je op zo’n manier dat je verwachting waarheid wordt.
Overig motieven
Biologische drijfveren (honger dorst)
Psychologische drijfveren (angst, behoefte van liefde)
Behoefte aan controle
1.5 Sociale psychologie en maatschappelijke problemen
Drijfveren sociaal psychologen:
- nieuwsgierigheid
- bijdrage leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen (kurt luwin)
, H2 Methodologie: hoe doen sociaal psychologen onderzoek?
2.1 Sociale psychologie: een empirische wetenschap (op waarneming en/of onderzoek
gebaseerd)
Hindsight bias: de neiging van mensen om hun vermogen om een uitkomst te voorspellen te
overdrijven nadat ze te weten zijn gekomen hoe die uitkomst eruitziet.
• Inspiratie uit eerdere theorieën en onderzoeken, continu proces van theoretische
verfijning
Leon festinger was ontevreden over de mogelijkheden van het behaviorisme als verklaring
voor gedragsveranderingen. Hij formuleerde een nieuwe theorie: De dissonantietheorie.
• Hypothesen gebaseerd op persoonlijke observaties
Onderzoeksmethoden
1. De observationele methode (sociaal gedrag beschrijven): Techniek waarbij een
onderzoeker mensen observeert en zijn of haar metingen of indrukken over hun gedrag
systematisch vastlegt.
-etnografie; Methode waarbij een onderzoeker probeert een groep of cultuur te begrijpen
zonder de groep zijn eigen normen en waarden op te leggen. Doel -> kennis verzamelen over
de rijkdom en complexiteit van een groep door die in zijn natuurlijke omgeving te
observeren (culturele antropologie).
Vb. Festinger en collega’s sloten zich bij de groep aan die geloofde dat het einde der tijden
zou komen op de ochtend van 21 dec, 1954. De cognitieve dissonantietheorie is hieruit
voortgevloeid (Festinger).
Operationaliseren: vastleggen en definiëren van variabelen (bijvoorbeeld het definiëren van
wat er precies verstaan wordt in dit onderzoek onder agressie. Is dat slaan, schoppen, of
schelden).
Interbeoordelingsbetrouwbaarheid: De mate van overeenkomst tussen de resultaten van
twee of meer mensen die onafhankelijk van elkaar een dataset observeren en coderen.
Subjectieve vervormde interpretatie wordt hiermee voorkomen.
- Analyse van archieven: Vorm van de observationele methode waarbij de onderzoeker de
verzamelde documentatie, oftewel de archieven, van een cultuur onderzoekt
(mediaberichten, internetgebruikdata, zelfmoordbriefjes etc.)
2. de correlationele methode (sociaal gedrag voorspellen): Techniek waarbij twee of meer
variabelen systematisch worden gemeten en waarmee wordt vastgesteld wat de relatie is
tussen die variabelen.
Correlatiecoëfficiënt: een maat voor correlatie waarmee je de samenhang kunt vaststellen
tussen twee variabelen.
- onderzoek door middel van vragenlijsten/ surveys: onderzoek waarin aan een
representatieve steekproef van mensen vragen worden gesteld over hun attitudes of gedrag