B. Koldenhof. 2014/2015, leerjaar 1
Samenvatting Thema 1
Pathologie.
De vier meest voorkomende welvaartsziekten zijn:
1. Kanker: onbeheerste groei van weefsel door een aanhoudende celdeling.
a. Goedaardige tumor: gezwel heeft niet de neiging om in te groeien in andere weefsels
(invasieve groei) of uit te zaaien (metastaseren).
b. Kwaadaardige tumor: gezwel heeft de neiging om tot invasieve groei en/of te metastaseren.
c. Uitzaaiingen: kwaadaardige gezwellen die op een andere plaats optreden dan het eerste
(primaire) gezwel.
2. Hart- en vaatziekten:
a. Artherosclerose (aderverkalking). Arthero = ader > scleroses = verkalking.
b. Coronaire hartaandoening: vernauwing van de kransslagaders die zich bijv. kunnen uiten in:
i. Angina pectoris (hartkramp): onprettig en/of pijnlijk gevoel op de borst.
ii. Hartinfarct: bloedtoevoer in de kransslagaders is gedeeltelijk of totaal afgesloten.
c. CVA; cerebrovascular accident (beroerte):
i. Hersenbloeding: bloedvat in de hersenen knapt.
ii. Herseninfarct: bloedvat in de hersenen is gedeeltelijk of totaal afgesloten.
3. Diabetes mellitus I of II (suikerziekte I of II)
a. Type 1. 10% van de patiënten en is een auto-immuunziekte. Het lichaam heeft een tekort aan
insuline, doordat het afweersysteem de cellen vernietigt die insuline aanmaken.
b. Type 2. 90% van de patiënten en ontstaat meestal bij 40 jaar en ouder. Het lichaam is
ongevoelig voor insuline, of te wel insulineresistentie.
4. COPD; chronic obstructive pulmonary disease: chronische ziekte die de longen vernauwt.
a. Chronische bronchitis: bronchiën chronisch ontstoken, hierdoor wordt er meer slijm
aangemaakt en dit maakt het ademhalen lastiger.
b. Longemfyseem: longblaasjes nemen chronisch af. Hoe minder longblaasjes, hoe minder goed
de afgifte van voedingstoffen aan het bloed is en afvalstoffen aan de lucht. Diffusiecapaciteit.
Risicofactoren zijn:
B: te weinig bewegen, R: roken, A: overmatig alcohol, V: te veel voeding, O: te weinig ontspannen. > BRAVO
Terminologie. Definitie.
Welvaartsziekten Benaming voor ziekten welke het gevolg zijn het westerse leven (roken en eten).
Persoonsgebonden Element of omstandigheid die bepalen is.
factoren
Omgevingsfactoren Factoren waar men zelf geen invloed op uit kan oefenen.
Kanker Ongecontroleerd vermenigvuldigen van cellen.
hart- en vaatziekten Aandoeningen met betrekking tot het hart en vaten.
diabetes (I en II) Suikerziekte I en II.
COPD Chronic obstructive pulmonary diseases. Chronische vernauwing van de luchtwegen.
Coronaire hartziekten Met betrekking tot de kransslagaders van het hart.
hartinfarct Situatie dat het hart te weinig zuurstofrijk bloed krijgt.
angina pectoris Hartkramp.
beroerte Bloeding in de hersenen.
CVA Cerebro vasculair accident (zie beroerte).
hersenbloeding Lekkend bloedvat in de hersenen.
herseninfarct Verstopping van bloedvaten in de hersenen.
insuline Hormoon, afgescheiden door de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, dat de
doorlaatbaarheid van celmembranen voor glucose verhoogt.
chronische bronchitis Ontsteking van de bronchioli.
longemfyseem Chronische zieke, waar bij steeds meer longblaasjes verloren gaan.
BRAVO Bewegen / Roken / Alcohol / Voeding / Ontspanning
kcal Kilocalorie, de eenheid van energie. 1 kcal = 1000 calorieën = 4,2 joules
verzadigde en Verzadigde = verhoogt de kans op dichtslibben bloedvat.
THIM hogeschool voor fysiotherapie.
1
,B. Koldenhof. 2014/2015, leerjaar 1
onverzadigde vetten Onverzadigde = verlaagt de kans op dichtslibben bloedvat.
overgewicht Te zwaar (ongezond groot lichaamsgewicht)
obesitas Omstandigheid waarin je lichaam te veel vet heeft opgeslagen en je te zwaar bent.
BMI Body Mass Index. Verhouding tussen lengte en gewicht.
stress Toestand van psychische spanning en druk.
bloeddruk hydrostatische druk die het bloed op het vaatstelsel van de slagaderen uitoefent.
bovendruk Systolische: met betrekking tot de samentrekking van de hartkamers
onderdruk Diastolische: met betrekking tot verslapping van hart en bloedvaten
artheroscerose Slagaderverkalking.
adrenaline Hormoon uit de bijnieren
noradrenaline Hormoon uit de bijnieren
cortisol Bijnierschorshormoon / stresshormoon
Anatomie.
Spiervormen: Spiervezelverloop: Spier doorsnede:
- Tweehoofdige spier. - Parallelvezelige spier. - Anatomische
- Driehoofdige spier. - Enkel gevederde spier doorsnede: doorsnee
- Vierhoofdige spier. (M. uni-pennatus). van het dikste punt
- Tweebuikige spier. - Dubbel gevederde van de spier.
- Meerbuikige spier. spier (M. bi- - Fysiologische
- Kringspier. pennatus). doorsnede: de ligging
- Platte spier. - Meervoudige van de spiervezels op
gevederde spier (M. de loodrechte lijn.
Multi-pennatus). Hoe groter de
fysiologische
doorsnede hoe groter
de contractiekracht.
Houdingsspieren (rode spieren). Bewegingspieren (witte spieren).
Eigenschappen. Fylogenetisch ouder. Fylogenetisch jonger.
Overwegend slow-twitch spiervezels. Overwegend fast-twitch spiervezels.
Langdurige prestatie afgestemd. Snelle, korte, contractieduur.
Raken langzaam vermoeid. Raken sneller vermoeid.
Grote motorische eenheden. Kleine motorische eenheden.
Rijk aan myoglobine. Weinig myoglobine.
Veel mitochondriën. Weinig mitochondriën.
Oxidatieve (aërobe) stofwisseling. Werken overwegend anaëroob (glycolyse).
Weinig glycogeen (PAS-negatief). Veel glycogeen (PAS-positief).
Matig tot veel capillaire. Duidelijk minder capillaire.
Neiging tot verkorting. Neiging tot atrofie.
Spier heeft een:
- Orgio (oorsprong):
o Ligt meer proximaal en in anatomische stand punctum fixum.
- Insertie (aanhechting):
o Ligt meer distal en in anatomische stand punctum mobile.
- Aanspannen van een spier:
o Open keten: spier trekt insertie naar orgio.
o Gesloten keten: spier trekt orgio naar insertie.
THIM hogeschool voor fysiotherapie.
2
,B. Koldenhof. 2014/2015, leerjaar 1
Spier heeft verschillende contractievormen:
1. Isotone contractie: spierlengte wordt korter bij gelijkblijvende spierspanning.
2. Isometrische contractie (statisch): spierlengte blijft gelijk bij toenemende spierspanning.
3. Auxotone contractie: zowel spierlengte als spierspanning verandert.
4. Excentrische contractie: spier is actief, maar spierlengte neemt toe ten gevolge van uitwendige kracht.
Werking spier:
Agonist: actieve spier, spier verkort. Reciproke inhibitie: aanspanning van de agonist
Antagonist: passieve spier, spier verlengt. lijdt tot ontspanning van antagonist.
Synergist: helpt de actieve spier, spier verkort.
Osteokinematica; botbeweging (osteo = bot(ten) > kinematica = beweging(en).
- Rotaties: vrijwel alle bewegingen zijn rotaties, zoals: ad- en abductie / flexie en extensie / endo- en
exorotatie.
- Translaties: zijn alleen maar verschuivingen (verschuiving in het gewricht / wervelkolom).
Insufficiëntie:
1. Actieve insufficiëntie: spier verkort met zijn eigen kracht tot maximale verkorting. 1 2
2. Passieve insufficiëntie: maximale rek.
Spiermoment bestaat uit: as, momentsarm, kracht en moment
1. Spierkracht.
a. Kracht = force (F)
2. Momentarm van de spier.
a. Arm: werklijn, is de loodrechte lijn van orgio naar insertie.
Hoe langer de werklijn (arm) hoe minder kracht (F) er nodig is om een moment te creëren en dus massa
(gewicht) te verplaatsen.
Het lichaam heeft verschillende weefseltypen, te weten:
1. Bindweefsel: pezen, kapsel, ligamenten, kraakbeen, huid, bot.
2. Epitheelweefsel (bovenste laag huid).
3. Spierweefsel.
a. Skeletspierweefsel: dwars gespierd.
b. Hartspierweefsel.
c. Gladspierweefsel: darm.
4. Zenuwweefsel.
Spier bestaat uit:
1. Spier.
2. Spier(vezel)bundel.
3. Spiervezel / spiercel.
4. Myofibril.
5. Sarcomeer.
6. Myofilamenten: actine en myosine.
Epi: om een spier.
Peri: om een spierbundel
Endo: om een spiervezel
THIM hogeschool voor fysiotherapie.
3
, B. Koldenhof. 2014/2015, leerjaar 1
Opbouw anatomie:
1)Botten: vormen een gewricht. 2)Gewricht: met een gewricht maak je. 3)Bewegingen: deze worden gemaakt
door. 4)Spieren: de spieren worden aangestuurd en gevoed door. 5)Zenuwen en bloedvaten.
Anatomische richting-, positie- en bewegingaanduidingen:
- vlakken
o Frontaal vlak: frontaal vlak aan de os frontale (evenwijdig aan het voorhoofd). Verdeeld het
lichaam in voor / achter
o Transversaal vlak: horizontaal vlak. Verdeelt het lichaam in onder / boven.
o Sagittaal vlak: een voor- achterwaarts verlopend vlak. Verdeelt het lichaam in links / rechts.
- Assen
o Verticale of longitudinale as: in lengterichting van lichaam (onder-boven richting).
o Sagittale as: voor/achterwaartse richting. (voor-achter richting).
o Transversale as of frontale as: horizontale as. (rechts-links richting).
- Bewegingen
o Abductie – adductie: frontale lak, om sagittale as.
o Flexie – extensie: sagittale vlak, om transversale as.
o Endorotatie – exorotatie: transversale vlak, om longitudinale as.
Anatomische termen:
m. en mm. Musculus / musculi
lig. en ligg. Ligamentum / ligamenta
v. en vv. Vena / venae
n. en nn. Nervus / nervi
a. en aa. Arteria / artriae
Art. en artt. Articulatio / articulationes
Bouw van het synoviaal gewricht.
Kenmerken:
- Gewrichtsspleet.
- Gewrichtsvlakken bedekt met hyalien kraakbeen.
- Gewrichtsholte.
- Rondom gesloten gerichtkapsel.
- Gewrichtsbanden en spieren, die primaire het gewricht moeten
stabiliseren.
- Synovia: gewrichtsmeer.
- Membrana synovialis: binnenste laag.
- Membrana fibrosa: buitenste laag.
Structuren die de ROM (range of motion) van een synoviaal gewricht beïnvloeden:
- Soort gewricht: kogel, scharnier etc. - Meniscus / discus. Geven functioneel
- Kapsel. extra vrijheidsgraad gewricht
- Ligamentaire structuren.
- Spieren
Soorten synoviale gewichten + assen, vrijheidsgraden en een voorbeeldgewricht.
Soorten. Assen. Vrijheidsgraden. Voorbeeld.
Kogelgewricht 3 6 Heup / schouder
Scharniersgewricht 1 2 Deel elleboog / deel knie
Ellipsoïdgewricht 2 4 Pols
Zadelgewricht 2 4 Duim
Draai- of rolgewricht 1 2 Radio- ulnair
Vlak gewricht 1: verschuivingen (translaties) wervelgewricht
THIM hogeschool voor fysiotherapie.
4