Inleiding privaatrecht II: goederenrecht
Personen en rechtspersonen hebben vermogen. In dat vermogen bevinden zich (naast schulden)
goederen.
Inleiding privaatrecht I: verbintenissenrecht gaat over rechten jegens andere personen.
Inleiding privaatrecht II: goederenrecht gaat over rechten op goederen (goederenrechtelijke
rechten) en over de objecten van die rechten – goederen.
Goederenrecht betreft rechten op goederen. Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten
aldus 3:1 BW.
Zaken zijn voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (zie 3:2 BW). Zakelijke
rechten is geregeld in boek 5 BW.
o Vatbaarheid voor beheersing vereist individualiteit: het dient van andere objecten af
zijn te grenzen (specialiteitsbeginsel).
o 3:3 onderscheidt roerende van onroerende zaken.
Vermogensrechten staat gedefinieerd in 3:6 BW – kortgezegd: rechten die in de
economische sfeer liggen. Een recht wordt een vermogensrecht als aan één van de
voorwaarden uit 3:6 is voldaan.
o Vermogensrechten kunnen zowel relatief als absoluut zijn.
Absolute rechten op goederen
Eigendom
5:1 beschrijft eigendom: het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben.
(Dus, eigendom is een absoluut recht dat een zaak als object heeft.) 5:1 lid 2 omschrijft dat het de
eigenaar vrijstaat met uitsluiting van eenieder van de zaak gebruik te maken:
Naast het vrije genot komt de eigenaar met uitsluiting van eenieder het recht toe om over
zijn zaak te beschikken: alleen hij kan een ander tot eigenaar van die zaak maken.
Ook het recht te beschikken over datgene waarvan men eigenaar is, kan men door een ander
laten uitoefenen.
(Het vorderingsrecht is daarentegen nooit een recht op een zaak, maar altijd een recht tot prestatie.)
Men kan slechts een zaak in eigendom hebben. Zoals ‘goed’ een overkoepelend begrip van ‘zaak’ is,
is ‘toebehoren aan’ dat van ‘in eigendom hebben’. I.p.v. ‘eigenaar van een goed’ spreken we van
rechthebbende op een goed.
Beperkingen aan recht van de eigenaar
Het tweede zinsdeel van 5:1 lid 2 maakt meteen duidelijk dat aan het genots- en beschikkingsrecht
van de eigenaar beperkingen zitten.
Door rechten van anderen: hebben anderen tegenover de eigenaar recht op gebruik van de
zaak (bijv. van de eigenaar verkregen), dan beperkt dit het vrije gebruik door de eigenaar.
, Door de wet: er zijn veel wettelijke regelingen die het genots- en beschikkingsrecht
beperken.
Door het ongeschreven recht: in het bijzonder stellen de niet wettelijk vastgestelde regels
van betamelijk gedrag grenzen aan de uitoefening van zijn eigendomsrecht.
Misbruik van (eigendoms)recht: de eigenaar die zijn eigendomsbevoegdheden op zodanige
wijze uitoefent dat tegenover zijn belang een onevenredig grote schade bij een ander staat,
schendt een betamelijkheidsregel die misbruik van eigendomsrecht oplevert. 3:13 lid 1 geeft
een algemene bepaling m.b.t. misbruik van bevoegdheid. (Zie HR Watertoren II en HR
Grensoverschrijdende garage.)
Hinder: Bij hinder gaat het erom dat de één de ander zodanig in de uitoefening van diens
subjectieve recht belemmert, dat die ander dat niet hoeft te accepteren. (Zie HR Kraaien en
roeken.)
o Hinder toegebracht aan een erf: 5:37.
Absoluut recht
Goederenrechten zijn absolute subjectieve rechten: ze werken in beginsel jegens allen – ook wel
aangeduid als derdenwerking. Persoonlijke of relatieve subjectieve rechten uit verbintenissenrecht
werken daarentegen jegens bepaalde personen. Dat maakt dat goederenrecht voornamelijk uit
dwingend recht bestaat, terwijl verbintenissenrecht hoofdzakelijk uit regelend recht bestaat.
Consequenties van de absolute werking van goederenrechten:
Het exclusief karakter: De recht kan zijn recht handhaven tegenover iedereen die hem belet
in de rechtmatige uitoefening van zijn recht.
Zaaksgevolg/droit de suite (van oudsher spreekt men niet van ‘goedsgevolg’ maar van
‘zaaksgevolg’): Het goederenrechtelijk recht volgt het goed.
o 5:2 geeft de eigenaar de bevoegdheid zijn zaak van eenieder die haar zonder recht
houdt, op te eisen (bekend als revindicatie). Beperkte rechten blijven de zaken ook
volgen. Dit geldt niet voor persoonlijke plichten (zie HR Blaauboer/Berlips en 6:251).
Droit de préférence: Een absoluut recht gaat voor een relatief recht.
o Een belangrijke eigenschap is het zijn van separatist in faillissement: De eigenaar kan
de hem toebehorende zaak opeisen indien zij zich onder een failliete persoon
bevindt. De eigenaar is op grond van de absolute werking van zijn recht ‘separatist’ –
oftewel hij heeft een ‘droit de préférence’.
Prioriteitsregel/droit de priorité: Houdt in, dat bij een conflict een ouder goederrechtelijk
recht vóór een jonger goederrechtelijk recht gaat.
Zakelijk recht en zakenrecht
Eigendom is dus een (1) absoluut subjectief recht, daarnaast een (2) vermogensrecht en tot slot heeft
het (3) een zaak tot object. Een subjectief recht met deze drie kenmerken is een zakelijk recht.
Een logische redenatie zou zijn om recht dat zakelijk recht regelt, te noemen het ‘zakelijke-rechten-
recht’, immers omdat het het ‘stuk van het objectieve recht’ is dat zakelijke rechten regelt. Echter
noemen we het het zakenrecht: de regels betreffende de zakelijke rechten.
,Eigendom is niet het enige zakelijke recht. De omschrijving van 5:1 veronderstelt dat ook nog andere
– t.o.v. de eigendom in omvang beperkte – rechten op een zaak kunnen bestaan.
Beperkte rechten
Volledig recht: je mag binnen de grenzen van de wet alles doen met het goed wat je wilt.
Beperkt recht: 3:8 BW: ‘Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend
recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.’ Feitelijk heeft degene met het volledig
recht, een deel van zijn volledig recht en bevoegdheden weg aan een ander.
o Zo moet een eigenaar de door hemzelf in het leven geroepen rechten op zijn zaak
respecteren, wat hem in zijn eigenaarsbevoegdheden beperkt.
Beperkte rechten kunnen zakelijke rechten zijn – welke in boek 5 staan – maar dat hoeft niet altijd.
De rechthebbende op een goed dat geen zaak is, kan eveneens van zijn absolute vermogensrecht op
het goed een beperkt recht afsplitsen. Beperkte rechten die soms wel en soms geen zakelijk recht
zijn, staan in boek 3.
Zakelijke rechten (in boek 5) kunnen alleen op zaken berusten.
o Erfpacht (5:85) is een genotsrecht: de verkrijger van erfpacht mag een onroerende
zaak van een ander houden en gebruiken.
o Erfdienstbaarheid (5:70): het dulden van bepaalde gedragingen over je eigen
onroerende zaak. Is een afhankelijk recht i.d.z.v. 3:7.
o Opstal (5:101): het recht om op de onroerende zaak van een ander iets te bouwen of
planten, zonder dat die ander het eigendom daarover krijgt.
Niet-zakelijke rechten (in boek 3) kunnen op goederen berusten, dus zowel op zaken als
vermogensrechten.
o Pand en hypotheek (3:227) zijn zekerheidsrechten, welke de verkrijger van het
zekerheidsrecht bevoegdheden geeft wanneer niet wordt voldaan aan een
vordering: hypotheek is voor registergoederen en pand is voor niet-
registergoederen.
Een pand- of hypotheekhouder heeft het recht van parate executie (art.
3:248 lid 1 resp. 3:268 lid 1). Voor verhaal op zijn vordering hoeft hij niet
eerst naar de rechter om een tot betaling veroordelend vonnis te halen.
o Vruchtgebruik (3:201): geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren
te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.
Beperkte rechten die zijn afgeleid uit absolute vermogensrechten op goederen, kennen op hun beurt
ook absolute werking.
De beperkte rechten worden later uitgebreider behandeld.
Absoluut recht op immateriële goederen
Naast absolute rechten op goederen, bestaan er nog absolute vermogensrechten die niet op
goederen rusten. Ze vinden hun basis in de bijv. de Auteurswet Handelsnaamwet of het Benelux-
verdrag inzake de intellectuele eigendom.
, Het object van deze absolute vermogensrechten is geen goed – het zijn immers geen stoffelijke
voorwerpen en evenmin vermogensrechten – maar een idee – een product van de menselijke geest.
Deze objecten noemen we immateriële goederen.
3 belangrijke beginselen van goederenrechten
Het beginsel van specialiteit – onvolkomen in art. 3:84 lid 2 BW onder woorden gebracht –
houdt in dat het goed voldoende specifiek (‘met voldoende bepaaldheid omschreven’) moet
zijn: een persoon kan eigenaar zijn van een specifiek paard, maar niet van een niet nader
bepaald paard uit de kudde.
Het eenheidsbeginsel – art. 3:4 BW – welke uit het specialiteitsvereiste voortvloeit.
o In 5:3: Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de eigenaar van een zaak eigenaar
van al haar bestandsdelen.
Het beginsel van publiciteit die de kenbaarheid voor derden van goederenrechtelijke
rechten beogen, bestaande uit allerhande dwingendrechtelijke regels.
Verkrijging en verlies van goederen
Titel 3.4 is gewijd aan verkrijging en verlies van goederen.
Art. 3:84 lid 1 BW
‘Voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem
die bevoegd is over het goed te beschikken.’
3:80 omschrijft twee wijzen van verkrijging:
Onder algemene titel: Wat een verkrijging onder algemene titel is, staat niet in de wet. 3:80
lid 2 merkt wel een vijftal verkrijgingen aan als verkrijging onder algemene titel. Erfopvolging
is de bekendste hiervan. Verkrijging onder algemene titel kenmerkt zich als een verkrijging
(overgang) in één keer van een geheel of een – als regel evenredig – deel van een vermogen.
Verkrijgingen onder algemene titel hebben gemeen dat de overgang krachtens een wettelijk
voorschrift tot stand komt (een verkrijging die zich ‘van rechtswege’ voltrekt).
o Omdat tot iemands vermogen ook schulden behoren, omvat een verkrijging onder
algemene titel in beginsel ook de verwerving van schulden.
Onder bijzondere titel: Geen sprake van opvolging in een geheel of evenredig deel van een
vermogen, maar van verwerving van een bepaald goed. Uit 3:80 lid 3 volgt dat elk verkrijgen
dat niet onder algemene titel plaatsvindt, een verkrijging onder bijzondere titel is.
Twee belangrijke wijzen van verkrijging zijn overdracht (zie 3:84 lid 1) en verjaring (geregeld in
afdeling 3.4.3).
Gesloten systeem van verkrijging en verlies van goederen
Als geheel vormen de bepalingen die verkrijging van goederen regelen, een gesloten systeem: er zijn
niet meer wijzen van verkrijging van goederen dan die uit de wet voortvloeien. Dit volgt uit 3:80 lid 1
jo. lid 3.