Samenvatting van de samenvatting
De lagen in de epidermis van boven naar beneden:
1. Stratum corneum
2. Stratum lucidum (alleen op hand en voetzolen)
3. Stratum granulosum
4. Stratum spinosum
5. Stratum basale
Cellen in de epidermis:
Keratinocyten vormen het epitheel
Melanocytenpigmentcel
Cellen van langerhans rol bij immuunstysteem
Cellen van merkel rol bij tastzin
Lagen in de dermis:
1. Stratum pappilaire
2. Stratum reticulaire
Cellen in de dermis:
Fibroblasten-> collageen
Macrofagen-> fagocyten, nemen bacterien op
Mestcellen-> histamine
Lymfocyten-> rol bij immuunsysteem
Vezels in de dermis:
Collageen
Reticuline
Elastine
Subcutis:
Bestaat uit vetcellen en losmazig bindweefsel. Warmte-isolerende laag, energiedepot,
waterreservoir en mechanisch (stootkussen). Bevatten (zweet, melk) klieren, zenuwen,
bloedvaten.
Verschillende soorten haren:
Lanugo haar -> embryonale ontwikkeling
Vellus haar -> donshaar over het hele lichaam
Terminaal haar-> het haar op bijvoorbeeld de wenkbrauwen
Verschillende haargroeifasen:
, 1. Anageen actieve groei en duurt 2 jaar
2. Katageen dit is de overgangsfase, duurt 2 jaar
3. Telogeen dit is de rustfase en valt hierna binnen 3,4 maanden uit
Zweetklieren:
1. Eccriene zweetklieren hebben we vanaf de geboorte, vooral aanwezig op de
voetzolen, handpalmen en voorhoofd. Regelt de warmteregulatie.
2. apocriene zweetklieren beginnen in de puberteit onder androgene hormonen te
functioneren. Zitten vaak aan een haarzakje. Liggen in de oksel, areolae mammae
(tepel en borst) en anogenitale regio (kruisregio). Werkt onder invloed van
adrenaline. Geen belangrijke rol bij de warmtehuishouding.
Zweet: 99% water, natriumchloride, kalium, chloor, lactaat, bacteriedodend eiwit.
Talgklieren:
holocriene klier zitten in de dermis, worden gevormd in de kiemlaag.
Cellen en weefsels:
DNA zit in onze celkern. Dna is onze genetische bibliotheek. Het moet goed beschermt zijn.
DNA zit verwerkt in chromosomen, hiervan hebben wij er 46
Cel differentatie: een proces waarbij bepaalde cellen zich op een manier ontwikkelen,
waardoor zij een specifiek proces kunnen uitvoeren.
Celmembraan = omhulsel van de cel. Het vormt een scheiding tussen het cytoplasma en
extracellulaire ruimte en bestaat uit fosfolipiden (soort vet). Het hoofdje is hydrofiel en het
dubbele staartje is hydrofoob. Ze zijn selectief in het doorlaten van stoffen.
Een eiwit molecuul kan stoffen doorlaten doormiddel van een kanaaltje of een pompje.
Actief transport: kost geen energie/moeite, zoals bij diffusie/osmose.
Passief transport: kost energie pompje.
In de celkern (nucleus) zit nog een soort kern (nucleolus). hier worden ribosomen gemaakt.
De nucleus heeft een kernmembraan met poriën die alleen doorlaatbaar is voor bepaalde
structuurtjes/stoffen van binnen naar buiten. Zoals ribosomen en mRna. In de nucleus zit
DNA in de rustfase, in de vorm van chromatine, korreltjes met een beetje eiwit. Hier zie je
dus niet de welbekende DNA spiraal. Dit is ook de genetische bibliotheek voor proteinebouw
transcriptie.
,een cel heeft een celcyclus en die verschilt per gedifferentieerde cel. Een zenuwcel heeft
bijvoorbeeld geen celdeling.
De fasen van de celcyclus:
1. Interfase het voorbereiden voor het delen van de cel. Wordt onderverdeelt in 3
subfasen:
G-1 fase
S-synthese fase
G-2 fase
2. Mitotische fase: bestaande uit propphase, metaphase, anaphase, telophase en
uiteindelijk cytokinesis.
In elke cel hebben we van elke chromosoom 1 van onze vader en 1 van onze moeder
homologe chromosomen
Met “N” wordt het aantal chromosomen aangeduid. Bij een mens is het N:23.
Diploid= alle chromosomen zijn aanwezig, van de vader en van de moeder (2N).
Haploid, gameten= helft van de chromosomen zijn aanwezig zoals bij de eicel en de
zaadcel. (1N)
2 samengesmolten geslachtscellen is diploid.
Gen is een onderdeel van een chromosoom voor een bepaalde eigenschap. Bijvoorbeeld
voor haarkleur.
Allel is een van de verschillende varianten van een bepaald gen. Chromosomen, genen en
allelen komen allemaal in paren voor!
Dna bestaat uit 4 bouwstenen en is op een bepaalde manier gecodeerd met bepaalde
molecule/basen:
Thymine (T) en Adenine (A) kunnen alleen met elkaar koppelen T&A
Cytosine (C) en Guanine (G) kunnen alleen met elkaar koppelen C&G
Rna heeft ook 4 bouwstenen die op een bepaalde manier gecodeerd zijn met
moleculen/basen:
Adenine en Uracil koppelen samen A&U
Cytosine en Guanine koppelen samen C&G
Dna heeft een dubbele helix. Rna een enkele. Bij Rna kan er dan ook geen mutatiefout
ontstaan. Bij DNA wel.
Bij eiwitsynthese wordt geen DNA gebruikt omdat dit te kostbaar is en in de celkern moet
blijven. We kopieren dan stukjes DNA (gen) die we nodig hebben. die kopie is mRna.
mRna is een kopie van stukjes DNA
,Eitwit is opgebouwd uit een ketting van aminozuren
Belangrijke functies met betrekking tot DNA in onze cellen:
Replicatie (nucleus)= synthese/verdubbeling van DNA voor de celdeling
Transcriptie (nucleus) = van DNA naar mRna
Translatie (ribosomen in RER)= van mRna naar aminozuren/eiwit. Vindt plaats in
RER met behulp van tRna
Cytoplasma is alles behalve de kern.
Organellen:
Mitochondrien: zijn de energievoorziening, produceren ATP brandstof voor de cel.
Endoplasmatisch reticulum: je hebt ruw en glad. Ruw endoplasmatisch reticulum (RER)
hierin bevinden zich rode bolletjes en dit zijn ribosomen. Deze zijn belangrijk voor de
eiwitsynthese. Is goed voor snel transport, grenst aan de nucleus.
(Ribosomen zijn belangrijk voor de eiwitsynthese)
Ribosomen: in het RER of cytoplasma verantwoordelijk voor het omzetten van mRna in
proteines, aminozuren
Golgiapparaat: platte buisjes die koolhydraten produceren. Kan eiwitten vrijgeven als dat
nodig is. Ze voegen eiwitten en koolhydraten samen en dat worden nieuwe producten.=
logistieke centrum van de cel.
Lysosomen: spelen een rol bij de celdeling.
Centrosomen: ruimen niet verteerbare stoffen op met behulp van enzymen.
Celdeling:
Mitose is celdeling
Meiose is reductiedeling
Anatomie van de cel:
, Weefsels:
Verzameling van cellen met dezelfde bouw en functie vormen een weefsel.
Histologie= weefselleer
Er zijn 4 soorten weefsels:
1. Epitheelweefsel/dekweefsel
2. Bindweefsel/steunweefsel
3. Spierweefsel
4. Zenuwweefsel