Als een organisme door gaat, breken reducenten de resten van het organisme in de
bodem af.
Reducenten= bacteriën en schimmels. Zij zetten organische stoffen om in anorganische
stoffen. (Die de planten dan weer op kunnen nemen).
↓
Daarvoor hebben ze zuurstof en vocht nodig.
Een dood organisme in een droge omgeving kan goed geconserveerd blijven.
Ook als een organisme als een afdruk in een gesteente zit, blijven ze goed.
En als een organisme gevangen in een barnsteen zit.
Fossielen= resten en sporen van dode organismen uit het verleden.
Fossilisatie= de vorming van een fossiel.
↓
Deze fossilisatie begint vaak met een aardverschuiving, waarbij een bodemlaag het dode
organisme afdekt. De reducenten verteren de zachtste delen van het organisme het
snelst. Daarom zijn de meeste fossielen ook botten of schelpen (de hardere delen).
Soms vinden onderzoekers een compleet fossiel, met alle weefsels er nog aan.
Fossielen van organismen die miljoenen jaren geleden gestorven zijn, zijn meestal:
versteende fossielen.
↓
Mineralen die in de bodem zitten hebben dan de plaats van de organische stoffen in de
botresten ingenomen. Ook hout kan op deze manier verstenen.
Paleontologen= fossielonderzoekers. Zij kunnen veel afleiden uit fossielen. Aan
verwonding, darminhoud en omliggende fossielen kunnen ze vaak al zien hoe het dier
heeft geleefd. (Darminhoud zegt veel over de eetgewoonten bijvoorbeeld)
Bepaalde fossielen soorten, waarvan paleontologen de ouderdom hebben kunnen
vaststellen, zijn geschikt om te gebruiken als gidsfossielen. Als een gidsfossiel in een
bepaalde aardlaag voorkomt, dan heeft die aardlaag de ouderdom van het gidsfossiel.
Relatieve ouderdomsbepaling= met gidsfossielen de ouderdom van een aardlaag (of
andere fossielen uit die aardlaag) bepalen. (Dit een een van de manieren van relatieve
ouderdomsbepaling).
Een soort is alleen bruikbaar als gidsfossiel, als hij maar kort op aarde voorkwam en de
fossielen over de hele aarde terug te vinden zijn.
Voorbeelden van gidsfossielen; ammonieten (kwamen vooral in het krijt (tijdperk) voor)
en trilobieten.
Absolute ouderdomsbepaling= een natuurkundige techniek die onderzoekers
gebruiken om de precieze ouderdom van een aardlaag of fossiel te bepalen.
De echte (absolute) ouderdom van fossielen of bodemlagen stellen onderzoekers vast
met behulp van radioactieve stoffen. De hoeveelheid radioactieve atomen in een fossiel is
bij deze methode een maat voor de ouderdom.
Van veel atoomsoorten zijn meerdere isotopen bekend.
Isotopen= verschillende vormen van hetzelfde element, elk met een andere
atoommassa. Dus bijvoorbeeld het element koolstof C; gewone vorm: ¹²C en zwaardere
vorm: ¹⁴C.
Sommige isotopen zijn radioactief (¹⁴C)en die vallen na verloop van tijd uit elkaar, waarbij
straling ontstaat. Het overgebleven deeltje is niet meer radioactief.
Radioactief verval= het proces waarbij het radioactieve deeltje uit elkaar valt, waarbij
straling ontstaat en het andere deeltje niet meer radioactief is.
Ieder organisme krijgt met zijn voeding een hele kleine hoeveelheid radioactieve koolstof
isotopen binnen. Als na het overlijden van het organisme het fossiel bewaard blijft, neemt
het aantal radioactieve deeltjes in het fossiel met de tijd steeds verder af.
, Halveringstijd= de tijd die het kost voor de helft van de radioactieve isotopen om uit
elkaar te vallen. Van alle isotopen is de halveringstijd bekend.
Van een fossiel de hoeveelheid radioactieve koolstof isotopen meten:
Met behulp van de halveringstijd kun je uitrekenen hoe lang geleden het
organisme gestorven is.
Maar radioactieve koolstof vervalt zo snel, dat fossielen die ouder zijn dan 60.000
jaar niet genoeg radioactief koolstof bevatten om nog te kunnen dateren.
Als de oudere bodemlagen ook isotopen van bijvoorbeeld kalium en uranium
bevatten, kunnen de onderzoekers de leeftijd van de fossielen en de aardlaag wel
dateren. Die isotopen vervallen namelijk veel langzamer dan koolstof.
Paragraaf 2, het veranderen van soorten
Biologen gaan ervan uit dat nieuwe soorten ontstaan uit al bestaande soorten. Zo zijn de
eerste dinosauriërs 230 miljoen jaar geleden ontstaan uit een populatie reptielen en de
eerste vogels 65 miljoen jaar geleden uit een dinosauruspopulatie.
Erfelijke eigenschappen: zorgen ervoor dat nieuwe soorten anders zijn dan hun
voorouders.
↓
Een nieuwe eigenschap begint met een mutatie. Van het gen ontstaat dan een nieuw
allel.
Dat levert een ander eiwit op en dan verandert het fenotype.
Mutatie= een verandering in het DNA.
Allel= een variant van een gen.
Het kan ook zijn dat een mutatie in het DNA leidt tot het ontstaan van een nieuw gen: er
komt een heel nieuw eigenschap bij.
Als er te veel mutaties zijn, is dat geen verbetering en zorgt ervoor dat het organisme
sterft. Andere mutaties zijn wel een succes, zoals de witte vacht van beren op de
noordpool. Daar kwamen er steeds meer van en nu hebben ze geen bruine vacht meer
maar een witte vacht.
Allelfrequentie= het aandeel van elk allel in de genenpool van de populatie
Bij grote veranderingen zijn meerdere mutaties betrokken. De veranderingen kunnen zo
groot worden dat dit een nieuw soort oplevert die zich niet meer voortplant met de
‘oorspronkelijke’ soort. Het kost veel tijd voordat zo’n succesvolle combinatie is ontstaan.
Evolutie= de geleidelijke ontwikkeling van soorten. Dit gaat erg langzaam.
Mutagene straling of mutagene stoffen= zij veroorzaken kleine beschadigingen in
het DNA waardoor de genetische informatie kan veranderen. Bijvoorbeeld; radioactieve
straling, uv-straling en chemische stoffen.
↓
Puntmutatie= een verandering in het DNA door een kleine verandering binnen een gen.
Dit kan leiden tot een nieuw allel, dat een eiwit levert met een andere bouw.
Chromosoommutaties= hierbij verandert een groter stuk DNA, vaak met meerdere
genen. Hele stukken DNA kunnen dan verdwijnen, verdubbelen of omkeren.
Delen van Chromosomen kunnen afbreken en zich hechten aan een ander chromosoom
of op een andere plaats in hetzelfde chromosoom. Chromosoommutaties zijn meestal
schadelijk voor het organisme.
Genoommutatie= een mutatie waarbij het chromosoomaantal in een cel is veranderd.
Bijvoorbeeld: trisomie (karyotype 47, XX, +21) en monosomie (karyotype 45, X). De
meeste vormen van tri- en monosomie zijn niet levensvatbaar.
Door verdubbeling van diploïde cellen kunnen tetraploïde (4n) cellen ontstaan. Dit kan op
natuurlijke wijze gebeuren, maar meestal gebeurt dit kunstmatig.
Tetraploïde cellen= ontstaan als bij de mitose geen trekdraden ontstaan. Hierdoor
gaan de chromosomen niet uit elkaar en splitst de cel niet af.
Colchicine= een giftige stof die het ontstaan van trekdraden verhindert. (afkomst: plant)
↓
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper floregeijsberts. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €6,49. Je zit daarna nergens aan vast.