Godsbeeld
Blz. 8; in al die lokalen waarde de geesten rond van de honderden en honderden Lahringer
jongens: dom, gemeen, geniepig, wreed. Tot in de inktpotten zaten ze.
Blz 19; als mannen met snorren baden, moest hij het ook proberen, tot wie dan ook. De
hemel, waarin het gebed wegvloog als een kattapult, of God, die het opving. Zo’n gebed
moest het zijn, dat God het in elk geval niet over het hoofd zou zien.
Blz 31; instinctmatig voelde hij zijn bestaan van averechts tot in de hemel verheven
uitgestotene door hetzelfde gevaar bedreigd: door overmoed.
Blz 118; hij wist, joppig en onveranderlijk, geen troost en geen tekenen nodig te hebben.
Alles was goed. Het was het noodlot. (...) Ina Damman en hij waren voor elkaar
voorbestemd.
Blz 131; Gerrit Bolhuis onderstreepte ten overvloede zijn opmerking door een serie
hartgrondige vloeken, die eindigden in: ‘Godv…, jíj zal er zoveel in je ogen…’
Blz 133; dat J.L. zich aan ‘onzedelijke handelingen’ had schuldig gemaakt, of een of ander
artikel overtreden uit een wetboek, dat dan in dit opzicht zeker niet onder zou doen voor de
bijbel.
Blz 178; Eerst op dit ogenblik werd hij zich bewust langs dezelfde weg te fietsen als een jaar
geleden. Misschien was het ook wel hetzelfde snoepwinkeltje; een zwarte kater had op de
drempel gezeten toen.
Maatschappij
Blz 8; viermaal per dag kwam de directeur door deze straat aan- of wegwandelen,
zorgvuldig oplettend of er soms jongens waren die aan hun petten tikten in plaats van ze af
te nemen.
Blz 32; ‘Naarstig,’ sprak meneer Greve, (...) ‘is dus: voortdurend werkzaam, zonder
onderbreking, heel wat anders dan nijver, dat alleen op de hoeveelheid van het werk
betrekking heeft, of ijverig, dat alleen op de lust betrekking heeft waarmee het gedaan wordt.
Naarstig is dus niets anders dan een versterking van vlijtig…’
Blz 131; ‘Da’s nou ‘t type van ‘n hoer,’ zei hij.
Blz 145; ‘Een dienstmeisje is hélemaal niet minder,’ zei Max Mees bijvoorbeeld, die pas een
boekje had gelezen over socialisme waar meneer Greve het wel over had, en dan zei Anton,
dat een dienstmeisje toch niet ontwikkeld was, en dan zei Max, dat dat niets donderde, en
dan zei Anton, dat Max van dat socialisme toch maar de b… snapte.
Blz 151; De hele klas salueerde nu militair, Jan Breedevoort voorop. Alleen Jelle Mol kon
zijn hand niet hoger krijgen dan zijn navel, en Dirk Touraine nam toch maar liever zijn petje
af, zoals hem dat geleerd was, - maar verder sloegen ze allemaal aan, stijf en correct. (...)
En de directeur sprong van woede!
Blz 152; nu kon de directeur niet langer de rol negeren die de Nederlandse leraar speelde bij
het ondermijnen der discipline, en wellicht altijd al gespeeld had.
Blz 153; Arie van Ruiven zong, kraaide, miauwde, balkte, steeds met hetzelfde
onverstoorbare, enigszins bedrukte gezicht. Toen het zingen feilloos genegeerd bleek te
kunnen worden, probeerde hij meneer Greve uit zijn tent te lokken door brutale vragen te
stellen, of onzinnige antwoorden te geven als hij de beurt kreeg. ‘Ik weet, dat ik niks weet,
meneer!’
[Je ziet hier duidelijk een omslag in de maatschappij. Er komt weerstand van jongeren waar
vroeger respect was.]