Kennistoets 4
- CGO
- AFPF
- VTV
oo-lessen:
- Ethiek
- Gezondheidsbevordering
- Herstel ondersteunende zorg
- Mantelzorg
- Mondzorg
- Onderzoekend vermogen
- GGZ
- Psychologie
- Sociologie
- Stemmeningstoornissen
, CGO BLOK 4
CGO CASUS 1, DEEL 1
De student legt uit wat zelfmanagement is en is in staat om je aan te passen
aan de mate van regie van de zorgvrager.
Zelfmanagement: de mogelijkheid van het individu om de symptomen, behandeling, fysieke en
psychosociale, consequenties en de veranderingen en levensstijl die inherent (= symptoom die erbij
komt) zijn aan het leven met een chronische aandoening te managen.
3 aandachtsgebieden zelfmanagement:
1. Leven met de ziekte
2. Eigen aandeel in de zorg
3. organiseren van zorg- hulpbronnen
5A model: het ondersteunen van zelfmanagement is essentieel voor goede zorgverlening, het komt
niet bovenop de huidige zorg maar is een onderdeel ervan. Om zelfmanagement te ondersteunen
wordt er gebruik gemaakt van het 5a model.
Achterhalen: nodig de patiënt uit ervaringen en behoeften te benoemen.
Adviseren: verklaar de bevindingen van de patiënt en geef informatie op maat.
Afspreken: help de patiënt zelf haalbare doelen te stellen en kom tot gedeelde besluitvorming.
Assisteren: assisteer bij het omgaan met persoonlijke barrières en inventariseer behoefte aan extra
ondersteuning.
Arrangeren: maak samen een specifiek plan voor (vervolg) ondersteuning.
De student kan uitleggen wat de ICF is;
ICF (International Classification of Functioning) is een classificatie voor het beschrijven van het
functioneren van mensen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn. De ICF bestaat
uit 2 delen;
1. Functioneren en functioneringsproblemen
- Functies en anatomisch eigenschappen
- Activiteiten en participatie
2. Contextuele factoren
- Externe factoren
- Persoonlijke factoren
Met ICF kunnen zorgverleners aangeven wat het probleem is en waarop de zorg of behandeling zich
richt. De ICF biedt een standaardtaal en een schema voor het beschrijven van iemands functioneren
vanuit drie verschillende perspectieven;
1. Mens als organisme, Voor het beschrijven van de functies, anatomische eigenschappen en
stoornissen van onderdelen van het lichaam.
2. Menselijk handelen, Voor het beschrijven van wat iemand doet of zelf kan doen, welke activiteiten
iemand uitvoert en welke beperkingen hierin zin.
3. Participatie, Voor het beschrijven of iemand kan deelnemen aan het maatschappelijk leven op alle
terreinen, zijn daadwerkelijke participatie en eventuele problemen hierin.
De student kan casuïstiek analyseren met gebruikmaking van de ICF online;
-
De student kan uitleggen wat de 'Gezonde school - aanpak' inhoudt.
Gezonde School is een programma dat scholen helpt om te werken aan een gezonde leefstijl.
Volgens een stappenplan wordt er gewerkt aan verschillende thema's, met inzet van een
Gezonde School-coördinator binnen de school en een externe adviseur van de
,GGDGemeentelijke gezondheidsdienst. De school kiest zelf aan welke thema’s er wordt
gewerkt. Samen met collega’s, leerlingen of studenten, ouders en verzorgers en andere
betrokkenen worden er doelen, acties en activiteiten gekozen. Zo wordt ervoor gezorgd dat
een gezonde leefstijl dagelijkse praktijk wordt in de hele school.
Casus 1.2
De student kan werken met het ICF-classificatiemodel
De ICF beschrijft hoe mensen omgaan met hun gezondheidstoestand. Iemands gezondheid is met
behulp van de ICF te karakteriseren in lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen, activiteiten
en participatie. Gezondheid is aldus te beschrijven vanuit lichamelijk, individueel en maatschappelijk
perspectief (holistische benadering). Aangezien iemands functioneren - en problemen daarmee -
plaatsvinden in een bepaalde context, bevat de ICF ook omgevingsfactoren. Het is een classificatie
van de WHO.
Functies en anatomische eigenschappen: deze kunnen beïnvloed worden door de ziekte.
Bijvoorbeeld: huiddefect, slecht ziend, been missen, vermoeidheid.
Activiteit: meedoen aan activiteiten, bijvoorbeeld: niet kunnen rennen, niet ADL zelfstandig.
Participatie: niet kunnen/willen meedoen (meedoen aan het maatschappelijk leven) bijvoorbeeld:
niet mee kunnen op kamp, slechte leerresultaten.
Externe factoren/persoonlijke factoren: bevorderend en belemmerend.
, De student kan diagnostisch redeneren
Klinisch redeneren om de juiste diagnose of het juiste gezondheidsprobleem vast te stellen. Het is
het redeneerproces dat verpleegkundige gebruiken om patiëntgegevens te interpreteren.
De student heeft kennis van de normale lichamelijke en psychosociale ontwikkeling van de 12-19-
jarige
Lichamelijke ontwikkeling: er zijn verschillende fases van puberteit die een jongere
op weg naar volwassenheid doorloopt. Niet alleen verandert het lichaam van je kind,
maar ook het gedrag. Betreft lichamelijke ontwikkeling kan je last krijgen van groeipijn
(soort kramp), hormonale veranderingen, gebit (misschien wel beugel), groei
(groeispurt), motoriek, gezondheid/bewegen (gezond gewicht hebben), meisjes worden
ongesteld.
Psychosociale ontwikkeling: leren omgaan met veranderingen die je lichaam
ondergaat. Gaat gepaard met emoties. Het ontwikkelen en aanvaarden van een reëel
beeld van je lichaam maakt deelt uit van het ouder worden.
Punten waar je met deze ontwikkelingsfase ‘last’ van kan krijgen:
- Agressief gedrag
- Weerbaarheid
- Zelfbeeld/ zelfvertrouwen
- Bezorgdheid en loslaten
- Ruzie/puberteit
- Bang/faalangst/angststoornis
- Zelfstandig worden/ eigen mening
- Verdriet/ onzekerheid/ negatief zelfbeeld/ burn- out
- Vriendschap/verkeerde vrienden
- Jaloers gedrag/boosheid, woede/ stress
- Meelopen/ invloed vrienden/ anders doen
- Talent hebben/ verlegenheid
De student heeft inzicht in gezondheidsbedreigingen van de 12-19-jarige
Wanneer een kind van 12-19 jaar in een ongezonde leefomgeving leeft kan dit voor
gezondheidsbedreigingen zorgen. Ook kan fysiek en verbaal geweld voor gezondheidsbedreigingen
zorgen.
De student heeft inzicht in welke omgevingsfactoren van invloed zijn op de ontwikkeling van de 12-
19-jarige
Hieronder zijn risico-, in standhoudende en beschermende (omgevingsfactoren) toegelicht, deze
kunnen invloed hebben op de ontwikkeling.
Risico- en in standhoudende factoren:
- Geremd of juist snel boos, angstige of verdrietige reactie op omgevingsprikkels;
- Extravert met afwijzende houding van ouders op storend gedrag;
- Negatieve cognitieve stijl (ervaringen worden negatief geïnterpreteerd);
- Negatieve attributiestijl (negatief omgaan met stress, plakt direct negatieve labels);
- Laag zelfbeeld;
- Puberteit, met name bij meisjes;
- Eerdere depressieve perioden;
- Comorbide psychische problematiek;