Verpleegkundige en medische kennis
Periode 3.1
Week 1
Normaal gebeurt de bevruchting binnen 1 dag na de ovulatie in het oviduct. Bij de bevruchting versmelten
twee haploïde gameten (geslachtscel met 23 chromosomen) met elkaar. Door de versmelting ontstaat
een bevruchte eicel (zygote) met 46 chromosomen.
De corona radiata beschermt de eicel. Het acrosoom (kop) van de spermacellen geeft hyaluronidase af,
een enzym dat de cellen van de corona radiata scheidt. Tientallen spermacellen moeten hyaluronidase
afgeven voordat er een opening ontstaat. Slechts 1 spermacel komt met het membraan in contact en
verricht een bevruchting. Deze versmelten en zetten de activering van de eicel in gang. Tijdens de
activering voltooit de secundaire oöcyt (vrouwelijke gameet) de meiose en verhindert het binnendringen
van andere spermacellen. Polyspermie (bevruchting door meer dan 1 spermacel) wordt voorkomen.
Amfimixis: versmelten van de mannelijke en vrouwelijke pronucleus (kern van een gameet).
Capacitatie: proces dat zaadcellen doormaken als zij het baarmoederhalsslijm passeren. Hierdoor worden
ze bewegelijk en volledig functioneel.
Bevruchting
Klievingsdelingen: een reeks celdelingen die direct na de bevruchting beginnen. Er worden steeds meer
identieke dochtercellen gevormd die steeds kleiner worden: blastomeren.
Morula: het embryo is aan het einde van het oviduct beland en is een massief bolletje.
De zona pellucida wordt afgestoten. De blastocyste (holle bol) komt in contact met vloeistof in de
baarmoederholte. Dit voorziet de blastocyste van voedingsstoffen. Embryoblast: cellen die bij elkaar
liggen in een gedeelte van de blastocyste. Hieruit ontstaat het embryo. Als de blastocyste volledig is
ontwikkeld, maakt hij contact met het endometrium (baarmoederslijmvlies): de innesteling begint.
Tijdens de innesteling hecht het oppervlak van de blastocyste dat het dichts bij de embryoblast ligt, zich
aan het endometrium van de baarmoeder (7 dagen na bevruchting). In de meeste gevallen vindt de
innesteling plaats in de fundus (bovenste gedeelte baarmoeder) of elders in de baarmoeder.
Ectopische zwangerschap: innesteling vindt ergens anders dan de baarmoeder plaats (bijvoorbeeld in
oviduct). Dit levert geen levensvatbaar embryo op.
,Klievingsdelingen en vorming van de blastocyste.
Placenta: een tijdelijke structuur in de baarmoederwand die een plaats biedt voor uitwisseling van
componenten tussen de bloedsomloop van de foetus en moeder.
Placentatie (placentavorming) vindt plaats wanneer rond de blastocyste bloedvaten ontstaan.
Chorionvlokken steken naar buiten uit weefsels van de moeder en vormen een netwerk waardoor bloed
van de moeder stroomt. Als ontwikkeling verder gaat, verbindt de navelstreng de foetus en placenta.
Prenatale ontwikkeling: embryonale en foetale ontwikkeling (nataal: geboorte).
Postnatale ontwikkeling: geboorte tot de volwassenheid.
Zwangerschap (gestatie) wordt verdeeld in het eerste, tweede en derde trimester.
- Eerste trimester: periode van de embryonale en vroege foetale ontwikkeling. Alle belangrijke
orgaanstelsels ontstaan en de zwangerschapskwaaltjes beginnen. Misselijkheid wordt
veroorzaakt door de hoge bèta-HCG-spiegel. Daarom piekt misselijkheid in het eerste trimester.
- Tweede trimester: ontwikkeling van organen en orgaanstelsels tot deze bijna zijn volgroeid. Einde
trimester is een menselijke vorm te herkennen. Een kwaal is linea fusca: donkere streep op buik.
- Derde trimester: wordt gekenmerkt door snelle groei van de foetus. Vroeg in het derde trimester
worden de meeste orgaanstelsels volledig functioneel. Het hoofdje komt beneden te liggen. In de
35e week wordt hierop gecontroleerd. Als het kind niet is gedraaid, kan een verloskundige dat
met de hand proberen. Kwaaltjes: bekkeninstabiliteit doordat gewrichten en ligamenten soepeler
worden ter voorbereiding op de bevalling, spataderen door grootte baarmoeder (drukt op
, onderste holle ader), ademtekort doordat baarmoeder tegen de longen aandrukt, rugpijn door
het gewicht van de baarmoeder.
Zwangerschapsduur wordt berekend vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie (280 dagen bij op
tellen). Na 2 weken vindt de ovulatie plaats (conceptie). De eerste 2 weken van de zwangerschap ben je
eigenlijk niet zwanger. Na 5 weken is de moeder 1 week overtijd en wordt vaak de zwangerschap ontdekt.
Zwangerschapsduur is nauwkeuriger te bepalen met een echo (crown-rump lenght, CRL).
Rond 12 weken kan de termijnecho worden gedaan. Hier kan de uitgerekende datum worden bepaald.
Amenorroe (Am): het aantal weken dat de menstruatie uitblijft (niet menstrueren door zwangerschap).
Bij de 20 weken echo kunnen eventuele afwijkingen worden opgespoord.
Vanaf de 22e week is er een kans dat het kind het overleefd bij een vroeggeboorte: levensvatbaar.
Tot het einde van het tweede trimester mag abortus worden uitgevoerd (wordt daarna als mens gezien).
In de à terme periode mag je thuis bevallen. Rond 42 weken kan een moeder worden ingeleid.
Spontane abortus/ miskraam: tot 16 weken
Immatuur: 16-0 tot 23-6 (16 plus 0 dagen tot 23 plus 6 dagen)
Extreem prematuur: 24-0 tot 27-6 (kind heeft kans op leven)
Prematuur: 28-0 tot 36-6
À terme (voldragen): 37-0 tot 41-6
Serotien: 42-0 en meer
Serotien: over tijd (placenta functioneert minder goed), perkamentachtige huid, weinig vet.
Na de geboorte noemen we de foetus een baby (ongeveer 3,5 kg).
Dysmatuur (SGA: small for gestational age): te laag geboortegewicht voor de zwangerschapsduur (groot
hoofd, lichaam blijft achter in groei, onrustig, lage bloedsuikers). Door placenta afwijkingen, factoren
moeder (ondervoeding, roken, alcohol), aangeboren afwijkingen, etc.
Macrosoom: te hoog geboortegewicht voor de zwangerschapsduur. Komt vaker voor bij moeder met DM.
Prenatale zorg door verloskundigen:
- Lichamelijke toestand moeder: bloeddruk, gewicht (normaal +10/15kg), bloedonderzoek (Hb,
bloedgroep, resusfactor, lever- en nierfunctie, glucose, infectieziekten (hepatitis B, hiv)), oedeem.
- Kind: groei, bewegelijkheid, ligging (vanaf 30 weken), foetale hartactie (110-150 per minuut).
Prenatale screeningsonderzoeken:
- Bloedonderzoek (naar antistoffen, resusfactor en infectieziekten).
- Echo (b).
- Structureel echoscopisch onderzoek: screent naar aangeboren afwijkingen (open rug/schedel
(neuralebuisdefecten), waterhoofd, hartafwijking, breuk, afwijkingen nieren en botten). Bij de 20
weken echo wordt ook gekeken of het kind goed groeit en of er voldoende vruchtwater is.
- Niet-invasieve prenatale test (NIPT): onderzoek waarbij na bloedafname het DNA wordt
onderzocht op chromosoomafwijkingen (Down- (trisomie 21), Edward (trisomie 18),
Patausyndroom (trisomie 13) of andere afwijkingen). Er wordt vaak voor de NIPT test gekozen
omdat deze geen risico met zich meebrengt en nauwkeuriger is dan de combinatietest.
- Vlokkentest: stukje uit de placenta onderzoeken om chromosoomafwijkingen vast te stellen (a).
- Amniocentese (vruchtwaterpunctie): onderzoek naar neuralebuisdefecten, chromosoom/DNA-
afwijkingen en metabole aandoeningen (stofwisselingsziekte) (kan vroeg in de zwangerschap) (c).
- Combinatietest: bloedonderzoek bij de moeder en nekplooimeting van het kind (screent op
Down-, Edward of Patausyndroom). Nekplooimeting meer dan 3,5 mm > vervolgonderzoek.
- Doptone (harttonen luisteren)
- CTG (cardiotocografie) (meet hartslag en samentrekkingen baarmoeder (weenactiviteit)) (d). Bij
een goed CTG verandert hartfrequentie steeds. Strak CTG: weinig variatie. Dit kan wijzen op een
slechte foetale conditie, maar ook een foetus in diepe slaap of gebruik sedativa.
Meeste kinderen met Edward of Patausyndroom, overlijden tijdens de zwangerschap of vlak na geboorte.