Leerdoelen module 1.
A1 Embryonale en foetale ontwikkeling
De student heeft kennis van de leerinhoud en kan reproduceren:
hoe het ontwikkelingsproces in grote lijnen van embryo tot foetus verloopt;
De ontwikkeling begint met de embryogenese (embryonale ontwikkeling). Dat is de
ontwikkeling van het embryo vanaf het eencellige stadium totdat het ongeveer negen weken
oud is. In deze periode nestelt het embryo zich in het endometrium en ontwikkelen zich de
placenta en de navelstreng. De embryonale ontwikkeling eindigt wanneer alle orgaanstelsels
zijn aangelegd. Dan spreken we van een foetus, een minimensje met alles erop en eraan.
hoe het ontwikkelingsproces in grote lijnen van foetus tot het moment van geboorte
verloopt;
De foetogenese (foetale ontwikkeling) kenmerkt zich door een snelle ontwikkeling van de
aangelegde orgaanstelsels. De periode waarin de foetogenese plaatsvind, wordt de foetale
fase genoemd. Deze sluit aan op de embryonale fase en eindigt met de geboorte, na
doorgaans negen maanden zwangerschap. Groei en rijping zijn in deze fase van veel meer
belang, dan differentiatie en specialisatie. De foetus groeit erg hard.
hoe de ontwikkeling in grote lijnen van de afzonderlijke orgaanstelsels vóór de geboorte
verloopt.
Circulatiestelsel: Begint in de derde week te ontwikkelen. Totdat de foetale bloedcirculatie
goed functioneert, krijgt de foetus via diffusie zijn zuurstof en voedingsstoffen.
De ontwikkeling van het circulatiestelsel wordt voorafgegaan door de vorming van de
placenta vanaf ongeveer de tweede week na de bevruchting. In de twaalfde week van de
zwangerschap functioneren de navelstrengvaten en wordt het vocht tussen de
chorionvlokken vervangen door moederlijk bloed. Er vindt nergens vermenging plaats. De
navelstrengader voert het voedingsrijke, zuurstofrijke en afvalstofarme bloed naar de foetus.
Er zijn twee foetale verbindingen tussen de grote en de kleine circulatie: het foramen ovale
en de ductus arteriosus (botalli). Het foramen ovale is een gat in het atriumseptum. De
ductus arteriosus is een verbinding tussen de a. pulmonalis en de aorta. Deze twee
verbindingen zijn nodig omdat er maar een kleine hoeveelheid bloed naar de longen
stroomt; de longen functioneren immers nog niet.
Het foetale hart pompt bloed naar de placenta via de twee arteriae umbilicales; dit zijn
aftakkingen van de bekkenslagaders. Deze arteriae umbilicales bevatten bloed met
koolstofdioxide en afbraakproducten van de foetale stofwisseling. In de placenta vertakken
de arteriën zich tot een uitgebreide capillairnetwerken die grenen aan het moederlijk bloed
in de placenta. Hier worden zuurstof en voedingsstoffen uitgewisseld tegen koolstofdioxide
en afvalstoffen. De foetale capillairnetwerken convergeren tot venulen, die samenkomen tot
de vena umbilicalis. Deze voert het ververste bloed terug naar de foetus. Een deel hiervan
gaat naar de lever en het grootste deel gaat via de ductus venosus, naar de onderste holle
ader. Hier wordt vers bloed vermengd met ‘vervuild’ veneus bloed. Dit gemengde bloed
stroomt vervolgens het rechteratrium binnen. Een deel van dit gemengde bloed stroomt
meteen naar het linkeratrium via het foramen ovale. Van hieruit gaat het bloed naar het
linkerventrikel, vanwaar het in de aorta wordt gepompt. De rest van het gemengde bloed
wordt door het rechterventrikel via het ductus arteriosus eveneens in de aorta gepompt. Het
meeste zuurstof en voedingsrijke bloed gaat vanuit de aorta descendens direct naar de
1
,hartspier en naar de hersenen, omdat zij veel zuurstof nodig hebben. Een gunstige
eigenschap van foetaal bloed is dat het in vergelijking met gewoon bloed veel erytrocyten
bevat, waardoor het hemoglobinegehalte hoog is. Daardoor heeft het foetale bloed bij een
lage zuurstofspanning nog een flinke zuurstoftransportcapaciteit.
Spijsverteringsstelsel: Het eerste stadium heet oerdarm. Dit is een open buis waar de
dooierzak in is opgenomen en die bij het embryo nog van het kop- naar het staartgebied
loopt. Aan de oerdarm worden een voordarm, een middendarm en een einddarm
onderscheiden. Uit de voordarm ontwikkelen zich de slokdarm, de maag en de
twaalfvingerige darm. Uit de middendarm worden de dunne darm en ongeveer de helft van
de dikke darm gevormd, tot halverwege het dwarse deel. Uit de einddarm ontwikkelen zich
de overige delen van de dikke darm. De lever ontwikkelt zich vanaf de derde week in hoog
tempo uit een uitstulping van de voordarm. De lever heeft in de foetale ontwikkeling een
bloedvormende (hemopoëtische) functie. Dit neemt tijdens de laatste 2 maanden van de
foetale ontwikkeling af. In de vijfde week treedt een verwijding van het maag-gedeelte van
de oerdarm op, en een sterke groei van het middengedeelte, waardoor er een lus ontstaat.
Van boven gezien draait de primitieve maag een kwartslag om de lengteas, met de richting
van de wijzers van de klok mee. Hierdoor komen lever en galblaas rechts van de maag te
liggen. De darmlus maakt een rotatie tegen de klokrichting in.
Urinewegstelsel: In de ontwikkeling van het urinewegstelsel is een aantal, elkaar gedeeltelijk
overlappende, stadia te onderscheiden. In het eerste stadium (rond de derde week) ontstaan
primitieve nierbuisjes, per segment, links en rechts tegen de achterwand van de embryonale
lichaamsholte. Direct daarna vergroeien de opeenvolgende nierbuisjes met elkaar tot een
gezamenlijke afvoerbuis. Tegelijkertijd vormen kleine aftakkingen van de aorta uitstulpingen
in de wand van de afvoerbuis. Een primitieve glomerulus en het bijbehorende gedeelte van
de afvoerbuis vormen samen een embryonale uitscheidingseenheid. De hoogst gelegen
uitscheidingseenheden ontwikkelen zich tot de zogenoemde voornier. Tijdens het tweede
stadium (van de 3e tot 9e week) ontwikkelen zich de oernieren en verdwijnen de twee
voornieren. Een oernier ontstaat uit een tweede systeem van uitscheidingseenheden, dat
zich caudaal van de voornier ontwikkelt en aansluit op de reeds bestaande afvoerbuis. In het
derde stadium ontwikkelen zich de definitieve nieren en de bijbehorende ureters.
Ademhalingsstelsel: Tijdens de embryogenese zijn zes zogenoemde kieuwbogen ontstaan.
Hieruit ontwikkelen zich behalve gehoorbeentjes, de thymus, de onderkaak en de tong ook
delen van het ademhalingsstelsel, namelijk de larynx en de pharynx. Vanaf de vierde week
van de embryonale ontwikkeling ontstaat het ademhalingsstelsel uit een uitstulping van de
ventrale zijde van de oerdarm. De open verbinding tussen de zich ontwikkelende luchtpijp en
de zich ontwikkelende slokdarm wordt gescheiden door een tussenschot. De luchtpijp vormt
links en rechts een uitstulping, dit zijn de longknoppen. De rechterlongknop splitst zich in drie
takken; de linker in twee. Tegen het einde van de 6 e maand ontstaan de longblaasjes aan de
uiteinden van de kleine vertakkingen van de bronchiën. Tegelijk met het zich ontwikkelende
longweefsel worden de bijbehorende bloedvaten, waaronder de longcapillairen, gevormd.
Huid: In de eerste weken bestaat de embryohuid slechts uit één laag epitheelcellen. In de
tweede maand begint dit epitheel zich snel te delen en vormt lagen. Aan het begin van de
vijfde maand zijn de uiteindelijke epidermislagen aangelegd. De talgkliertjes zijn voor de
geboorte verhoudingsgewijs actief en vormen een vettige huidsmeer die de huid beschermt
tegen de verwekende invloed van het vruchtwater.
Hormonale stelsel: Vind zijn oorsprong in alle drie de kiemschijven. De hypofyse, de epifyse
en het bijniermerg.
2
, Zenuwstelsel: Het eerste stadium heet neurale buis. In de vierde week vormen zich aan de
craniale kant van de neurale buis drie blaasjes. Hieruit ontwikkelen zich de hersenen, door
een complex proces van uitstulpingen, scherpe knikken en gelijktijdige groei van de wand van
de neurale buis. Bovendien stulpen aan weerszijden van het voorste hersenblaasje de
oogblaasjes uit, die zich tot ogen gaan ontwikkelen. Vanaf de vierde maand kan de foetus op
zijn duim zuigen.
hoe de overgang van het intra-uteriene naar het extra-uteriene milieu, de foetale circulatie
verloopt.
Door de prikkels van buitenaf zoals kou, meer licht, meer geluiden en minder druk op
borstkas meld de baby zich met een eerste kreet direct na de geboorte. Dit leidt tot een
sterke ademprikkel; de longen ontplooien zich en met de uitademing kunnen de stembanden
voor het eerst in trilling gebracht worden. Nadat de baby geboren is, wordt de navelstreng
afgebonden en doorgeknipt. Het doorknippen van de navelstreng in combinatie met de
ontplooiing van de longen veroorzaakt een ingrijpende verandering in de bloedcirculatie van
het kind. Door het afsluiten van de arteriae umbilicales stijgt de bloeddruk in de aorta. Ook
stijgt de koolstofdioxidespanning in het bloed, doordat het koolstofdioxide niet meer naar de
placenta afgevoerd wordt. De hoge koolstofdioxidespanning prikkelt het ademcentrum, en
met de eerste ademteugen worden de longblaasjes en de bijbehorende capillairnetwerken
ontplooid. Hierdoor daalt de perifere weerstand in de kleine circulatie waardoor de
bloeddruk in de rechter harthelft daalt. Nu de druk links hoger is dan rechts, dreigt er bloed
uit het linkeratrium door het foramen ovale naar het rechteratrium te stromen. Dit wordt
verhinderd door een bindweefselklep in het linkeratrium die door de hoge bloeddruk tegen
de opening van het foramen ovale wordt gedrukt, waardoor dit wordt afgesloten. Binnen
een uur na de geboorte worden de ductus arteriosus en de ductus venosus gesloten door
contracties van de vaatwand. De bindweefselklep vergroeit met het atriumtussenschot en
zowel de beide ducti als de twee arteriae umbilicales en de v. umbilicalis verbindweefselen.
A2 Neonatologie (medisch)
De student kan aandoeningen benoemen die voorkomen bij pasgeborenen. Dit zijn
aandoeningen van de pasgeborene betreffende de ademhaling, hersenen, circulatie en
asfyxie.
De student kan beredeneren wat deze aandoeningen voor effect hebben op de vitale
functies van de pasgeborene en weet welke therapieën effectief zijn bij onderstaande
aandoeningen.
Ademhaling:
Wet lung syndrome:
Aanpassingsstoornis in de overgang van het intra-uteriene naar het extra-uteriene bestaan.
Normaal gesproken bevatten de longen vocht in de intra-uteriene fase maar tijdens de baring
en de eerste ademteugen zorgen ervoor dat de longen het vocht gaan resorberen. Wanneer
er in de eerste fase na de geboorte de resorptie van longvocht trager verloopt, ontstaan er
ademhalingsproblemen met als klinische verschijnselen tachypneu, neusvleugelen,
intrekkingen en kreunen. Dit kan vaker voorkomen bij keizersnede of zeer snel verlopen
vaginale bevalling. Behandeling door positieve luchtwegdruk (CPAP).
Meconiumaspiratie:
Bij 15% van de bevallingen wordt meconiumhoudend vruchtwater gezien. Dit verschijnsel is
3
, vaak geassocieerd met foetale nood en/of intra-uteriene infectie. Aspiratie kan zowel intra-
uterien (gasping bij foetale nood) als tijdens de eerste ademteugen direct na de geboorte.
Het kan in de long leiden tot obstructie van de luchtwegen, surfactantinactivatie en
pulmonale inflammatie (chemische pneumonie). Het gevolg is dat grote delen van de long
niet meer geventileerd worden (atelectase) met als gevolg ernstige hypoxie en hypercapnie.
Behandeling bestaat uit combinatie van antibiotica, kunstmatige beademing met extra
zuurstof en surfactanttherapie.
Respiratory distress syndrome (RDS)
tekort aan surfactant productie voor een normale ademhaling. Meest voorkomende oorzaak
van ademhalingsproblemen van zeer premature pasgeborenen.
Tachypneu > 60, kreunen, neusvleugelen, intrekkingen, apneu-aanvallen. Behandeling door
CPAP en zo nodig extra zuurstof.
Hersenen:
Intraventriculaire bloedingen:
Intraventriculaire hemorragie (IVH) is een belangrijke oorzaak van verworven hersenschade
bij het vroeggeboren kind. Komt vaak voor bij vroeggeboren kinderen onder 32 weken.
Oorzaak is onvolgroeide vaatvoorziening van het cerebrum en de tekortschietende cerebrale
autoregulatie.
Weinig symptomen op moment van bloeding. Een grote acute bloeding kan gepaard gaan
met convulsies, apneus en hypotonie.
Periventriculaire leukomalacie (PVL):
Hypoxisch-ischemische beschadiging van de periventriculaire witte stof leidend tot focale
necrose en gliose.
Circulatie:
Niet-cyanotische hartafwijkingen:
Er is geen sprake van cyanose. Ademhalingsproblemen (tachypneu en dyspneu) ontstaan
over het algemeen door longvaatovervulling bij een verhoogde longdoorbloeding op basis
van een cardiale links-rechtsshunt. Voorbeelden van ziektebeelden: ventrikelseptumdefect,
atriumseptumdefect of een persisterende ductus arteriosus. Afwijkingen kunnen zich ook
kort na de geboorte manifesteren zoals aortaboogpathologie,
hypoplastischlinkerhartsyndroom en ernstige aortaklepstenose.
Let op; tachypneu en dyspnoe, saturatie, capillair refill en hartritme.
Cyanotische hartafwijkingen:
Centrale cyanose staat op de voorgrond. Bij beoordeling is het belangrijk dat je in kaart
brengt of het vanuit het hart of vanuit de longen komt. Voorbeelden van cyanotische
hartafwijkingen zijn: transpositie van de grote vaten, tricuspidalisklepatresie, zeer ernstige
(kritische) pulmonalisstenose, tetralogie van Fallot en andere zeldzame complexe
hartafwijkingen.
Let op; tachypneu en dyspnoe, saturatie, capillair refill en hartritme.
Open ductus arteriosus (ductus botalli):
Na de geboorte gaat de foetale bloedsomloop over in de neonatale circulatie. Belangrijk
hierbij is de sluiting van de ductus arteriosus (ductus botalli). Indien de ductus open blijft, zal
er een links-rechtsshunt optreden op het moment dat de longvaatweerstand daalt. Deze
shunt leidt tot longvaatovervulling, wat de ontplooiing van de alveoli bemoeilijkt zodat
ademhalingsproblemen kunnen ontstaan of toenemen. Klinische kenmerken: systolisch
geruis in de tweede intercostale ruimte links op de rug, hyperactief precordium en heffende
4