Hoorcollege 1
De macro-economie bestudeert de economie als
geheel (een land, een regio, de gehele wereld)
• De macro-economie bestudeert onderwerpen als
– groei en fluctuaties van de economie als geheel (BBP)
– inflatie
– werkloosheid
• (Zowel kwantitatief als kwalitatief)
Economische modellen zijn een versimpeling van een (erg) complexe realiteit
→ geen irrelevante details. Ze kunnen worden weergegeven in wiskundige vergelijkingen of
grafieken en worden gebruikt om:
– verbanden tussen economische variabelen te laten zien
– het “gedrag van de economie” te verklaren
– beleidsmakers te adviseren hoe de economie te verbeteren
Toepassingen in deze cursus
• Vraag en aanbod op verschillende ‘geaggregeerde’ markten:
– goederenmarkt
Geaggregeerde: Economie als
– arbeidsmarkt
geheel: “de” consument “de”
– kapitaalmarkt
bedrijven “het” buitenland
– geldmarkt
overheid & centrale bank
– valutamarkt
• Deze markten hangen onderling samen
Algemeen evenwicht: als alle markten tegelijk in evenwicht zijn
1. Endogene vs. exogene variabelen
• De waarde van een endogene variabele wordt binnen het model bepaald
• De waarde van een exogene variabele wordt buiten het model bepaald: binnen het model
wordt deze als gegeven beschouwd
• N.B.: een grootheid kan in model 1 een exogene zijn, maar in model 2 een endogene!
• Voorbeeld: model van de automarkt
– endogene variabelen: prijs van een auto, gevraagde hoeveelheid, aangeboden hoeveelheid
– exogene variabelen: inkomen, prijs van inputs
• Gebeurtenis: meestal verandert één van de exogenen → ceteris paribus = alle andere
exogenen blijven hetzelfde → analyse: wat gebeurt er met de endogenen?
Algemene regel Een economisch model is oplosbaar als er evenveel
modelvergelijkingen zijn als endogene variabelen.
Bij de evenwichtsprijs hebben ondernemingen en consumenten geen prikkel om hun gedrag
te veranderen Als een exogene factor verandert, verschuift of draait een curve, en het
evenwicht verandert.
, 2. Nominale vs. reële variabelen
Nominale variabelen: uitgedrukt als een bedrag
Reële variabelen: uitgedrukt in eenheden goederen bij constante prijzen = nominaal
gecorrigeerd voor prijzen of prijsveranderingen
3. Korte vs. lange termijn → prijzen: flexibel vs. star
Lange termijn → flexibele prijzen → marktruiming → geen/lage werkloosheid en
onderbezetting
Korte termijn → veel prijzen zijn star: passen zich in eerste instantie niet/in beperkte mate
aan na schokken aan vraag- en aanbodkant
Reden: het is vaak kostbaar voor bedrijven om hun prijzen steeds aan te passen
→ het potentiële aanbod (= productiecapaciteit) is niet telkens gelijk aan de vraag
→ dit verklaart bv. recessies en werkloosheid
4. Gesloten vs. kleine open economie
• Gesloten economie:
– Geen handel met buitenland: totaal binnenlands aanbod goederen = totale binnenlandse
vraag goederen
– Geen internationale kapitaalstromen: totale binnenlandse besparingen = totale vraag naar
financiële middelen (investeringen) S=I
• Kleine open economie:
– Rente wordt bepaald op internationale kapitaalmarkt (als er geen kapitaalrestricties zijn)
– Wisselkoers is erg belangrijk voor handel met buitenland
→ de meeste economieën zitten ergens tussen deze twee extremen in
Belangrijke macro-economische grootheden
• BBP → basis voor berekenen van economische groei, veel wordt uitgedrukt als % van het
BBP (bv. de schuldquote)
• Inflatie → basis voor berekenen van koopkracht, belangrijk voor de rente die de centrale
bank vaststelt
• Werkloosheid → belangrijk voor de welvaart van een land, hoge werkloosheid kan tot
sociale problemen leiden
Het BBP is de waarde van wat in een bepaald gebied wordt geproduceerd in een bepaalde
periode → binnen de landsgrenzen, dus incl. wat door buitenlandse bedrijven in NL wordt
geproduceerd
→ voorbeeld van een stroomgrootheid: gemeten over een bepaalde periode (jaar, ...)
(voorraadgrootheid: gemeten op een bepaald tijdstip, bv. de staatsschuld, werkloosheid )
Het BBP is de waarde van wat in een bepaald gebied wordt geproduceerd in een bepaalde
periode, maar is ook het totale inkomen wat in die periode in dat gebied wordt gegenereerd.
,Waarom geldt “bestedingen = inkomen”?
• Bij elke transactie zijn de bestedingen van de koper gelijk aan het inkomen van de
verkoper
• De totale bestedingen aan in NL geproduceerde goederen+diensten moeten dus gelijk zijn
aan het totale inkomen uit verkoop van die goederen+diensten (voor de economie als
geheel):
som van alle uitgaven aan gemaakte producten en diensten = waarde van productie van
finale goederen en diensten = totale inkomen (bijvoorbeeld in Nederland in 2019)
Het BBP meten 3 benaderingen
1. Finale bestedingen (Y) → perspectief van de eindgebruikers
• Totale waarde van de verkoop van alle finale goederen en diensten gemaakt in het
binnenland (dus exclusief invoer), in een bepaalde periode
[CBS: “Het eindresultaat van de productieve activiteiten van de ingezeten productie-
eenheden”]
• Het BBP bevat niet de verkoop van grondstoffen en halffabrikaten (intermediair verbruik)
om dubbeltellingen te voorkomen
Maar omdat een deel van C, I en G bestaat
Waaruit bestaat het BBP?
uit geïmporteerde goederen, moet er de
– Particuliere consumptie (C)
totale import (IM) van af worden gehaald.
– Particuliere investeringen (I)
Dus BBP = C + I + G + EX – IM =
– Overheidsbestedingen (G)
C + I + G + NX
– Export (EX)
waarbij NX = netto export = EX – IM
Particuliere consumptie (C)
• Alle goederen en diensten die door huishoudens worden aangeschaft
– Duurzame goederen (huishoudelijke apparatuur, meubels, auto’s, …)
– Niet-duurzame goederen (voedings- en genotsmiddelen, kleding, …)
– Diensten (kapper, stomerij, vliegreizen, theater, …)
Particuliere investeringen (I)
• Definitie 1: bestedingen aan (de productiefactor) kapitaal
• Definitie 2: bestedingen aan goederen voor toekomstig gebruik
Hierin zitten de investeringen in:
• vaste activa van bedrijven
→ bestedingen van ondernemingen aan nieuwe bedrijfsgebouwen, machines,
transportmiddelen e.d. om later goederen en diensten mee te produceren
• woningen → nieuwe huizen/appartementen (incl. groot onderhoud)
• voorraden → de verandering in de (reële) waarde van de voorraden van de
ondernemingen
Overheidsbestedingen (G) • Omvat alle bestedingen van de overheid aan goederen en
diensten, maar omvat niet de inkomensoverdrachten (zoals WW-uitkeringen, pensioenen),
want dat zijn geen (directe) bestedingen aan goederen en diensten
, De inkomensidentiteit: Y = C + I + G + NX
Y = BBP = de totale productie van finale goederen in Nederland
• C + I + G + NX = de totale bestedingen
2. Toegevoegde waarde → perspectief van de binnenlandse producenten
De toegevoegde waarde is gelijk aan:
de waarde van de productie (minus) de waarde van de grondstoffen en halffabrikaten
(tussenproducten), gebruikt om de betreffende goederen en diensten te produceren
3. Totale inkomen → perspectief van de productiefactoren – lonen & salarissen
• BBP = som van alle inkomens verdiend door – inkomens van zelfstandigen
productiefactoren ingezet binnen de landsgrenzen (ongeacht – huur- en pachtopbrengsten
hun nationaliteit!) particulieren
– netto renteontvangsten
Deze drie benaderingen zouden dezelfde uitkomst moeten particulieren
geven. – bedrijfswinsten (ingehouden &
uitgekeerde dividenden)
! Het BBP meet niet wat alle Nederlanders verdienen
– afschrijvingen
! Het BBP meet niet alle productieve activiteiten – indirecte belastingen (zoals BTW
– Onbetaald werk (huishoudelijk werk, vrijwilligerswerk, en accijnzen) minus subsidies
opvoeden van kinderen, mantelzorg)
– De zwarte economie ! Het BBP meet niet
de veranderingen in het natuurlijk kapitaal Veel zaken de belangrijk zijn voor het welzijn van
mensen zijn niet opgenomen in het BBP
Conclusie:
• In deze cursus is het onderscheid tussen lange termijn (flexibele prijzen) en korte termijn
(starre prijzen) cruciaal
• Evenals het onderscheid tussen een gesloten en een (kleine) open economie
• Voor elk geval is een apart model
• Het bruto binnenlands product is een veelgebruikte maatstaf voor de omvang van de
economische activiteit in een land Dit kan op 3 manieren worden berekend, maar heeft
ook zo zijn nadelen…
Hoorcollege 2
•Bruto binnenlands product (BBP): het totale inkomen verdiend door productiefactoren
binnen de landsgrenzen, ongeacht hun nationaliteit
•Bruto nationaalproduct/inkomen(BNI/BNP) Gross National Product (GNP): het totale
inkomen verdiend door Nederlandse ingezetenen zowel binnen als buitende landsgrenzen (=
door Nederlandse productiefactoren)
→dus verschil BNI –BBP =
factorbetalingen ontvangen vanuit buitenland (loon, rente, dividend, ...) – factorbetalingen
aan buitenland = “saldo primaire inkomens”
• Nationaal inkomen = BBP – afschrijvingen (“consumption of fixed capital”)